ECLI:NL:RBDHA:2021:14450

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
NL21.93
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling in het kader van uitzetting naar Egypte; toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduring van de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die stelt de Egyptische nationaliteit te hebben. Eiser is van mening dat er geen zicht is op de verstrekking van een laissez-passer door de Egyptische autoriteiten, wat volgens hem betekent dat er geen zicht is op een gedwongen uitzetting uit Nederland. Hij voert aan dat de omstandigheden waaronder hij in bewaring wordt gehouden, in het Detentiecentrum Rotterdam, onrechtmatig zijn, omdat deze vergelijkbaar zijn met een gevangenisregime, wat in strijd zou zijn met de Vreemdelingenwet.

De rechtbank heeft de eerdere uitspraak van 11 december 2020 in een vergelijkbare zaak in overweging genomen en vastgesteld dat de maatregel van bewaring rechtmatig is. De rechtbank oordeelt dat er nog steeds zicht is op uitzetting, aangezien de aanvraag voor een laissez-passer in behandeling is en de Egyptische autoriteiten nog niet hebben aangegeven dat deze niet zal worden verstrekt. Eiser heeft niet actief meegewerkt aan zijn terugkeer, wat ook een factor is in de belangenafweging.

De rechtbank concludeert dat er geen feiten of omstandigheden zijn die de voortduring van de maatregel van bewaring disproportioneel maken. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, evenals zijn verzoek om schadevergoeding. De rechtbank wijst erop dat het risico op onttrekking nog steeds aanwezig is en dat het belang van de Staat om eiser te kunnen uitzetten groot is. De uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.93
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. V. Senczuk), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Lorier).
Procesverloop
Verweerder heeft op 27 oktober 2020 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd. Vervolgens heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Eiser stelt dat hij de Egyptische nationaliteit heeft en is geboren op [1993].
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 11 december 2020 (in de zaak NL20.20648) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die
uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
4. Eiser is van mening dat in zijn geval niet langer sprake is van zicht op verstrekking van een laissez passer (lp) en daarmee geen zicht op een gedwongen verwijdering uit Nederland is. Daarnaast is eiser van mening dat een uitzetting mogelijk dient te zijn onafhankelijk van de wil van de desbetreffende vreemdeling.
5. Verder voert eiser aan dat ondanks het feit dat de vrijheidsbeperking niet verder mag gaan dan voor het doel van de uitzetting nodig is, in Nederland mannelijke vreemdelingen hun vreemdelingenbewaring doorbrengen in een gevangenis, Detentiecentrum Rotterdam (hierna: DC Rotterdam), waar op andere afdelingen ook mensen in strafdetentie zitten. Eiser bevindt zich in vreemdelingenbewaring in het DC Rotterdam, terwijl een dergelijke bewaring niet ten uitvoer mag worden gelegd in een “prison-like” regime. Eiser verwijst naar het door hem bijvoegde artikel uit de NRC van 31 december 2020. Eiser is van mening dat er gelet op de lange duur van bewaring, die hij noodgedwongen doorbrengt in het DC Rotterdam onder “prison-like” omstandigheden, terwijl de Egyptische autoriteiten ondanks een presentatie aan de vertegenwoordiging nog niet over zijn gegaan tot verstrekking van een lp, reden is om de belangenafweging in zijn voordeel te doen uitvallen. Mede gelet op het voorgaande kan volgens eiser worden aangenomen dat een voortduring van de maatregel van inbewaringstelling indruist tegen het evenredigheidsbeginsel en dat deze niet langer proportioneel is.
6. Verweerder betwist dat geen zicht op uitzetting naar Egypte bestaat. De lp- aanvraag is immers in onderzoek genomen en de Egyptische autoriteiten hebben tot op heden niet bericht dat het onderzoek is afgesloten en dat geen lp zal worden verstrekt. Er zijn volgens verweerder geen aanwijzingen dat Egypte niet zal overgaan tot het afgeven van een lp. In het vertrekgesprek op 7 januari 2020 heeft eiser opnieuw te kennen gegeven niet te willen terugkeren naar Egypte en heeft hij verklaard dat hij na de presentatie op 19 november 2020 nog altijd niets heeft gedaan om de afgifte van een lp te bespoedigen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van een actieve, volledige medewerking door eiser nog steeds geen sprake is.
7. Met betrekking tot eisers stelling dat de voortduring van de maatregel van bewaring onrechtmatig of niet proportioneel is omdat deze ten uitvoer wordt gelegd in het DC Rotterdam, verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 november 2020.1 Verweerder wijst met name op de rechtsoverwegingen 6.1.1, 6.1.2, waarin de toelichting van verweerder op de uitvoering van het regime in het DC Rotterdam wordt weergegeven, en op rechtsoverweging 8 waarin de ABRvS oordeelt dat tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in het DC Rotterdam geen schending van artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Terugkeerrichtlijn oplevert. In deze uitspraak zijn onder meer de rapporten van Amnesty International en van de Nationale ombudsman, die ook in het artikel uit de NRC worden genoemd, betrokken. Verder is verweerder van mening dat eiser geen persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd die, gelet op de duur van de bewaring, dienen te leiden tot de conclusie dat de belangen van eiser bij invrijheidstelling zwaarder wegen dan de belangen die verweerder

1.ECLI:NL:RVS:2020:2795.

heeft bij het laten voortduren van de maatregel. Daarbij stelt verweerder zich op het standpunt dat het risico op onttrekking nog onverminderd aanwezig is en dat het belang van verweerder om eiser vanuit bewaring te kunnen uitzetten zodra de Egyptische autoriteiten een lp hebben verstrekt of toegezegd, groot is. Voorts acht verweerder van belang dat eiser zelf zijn vertrek kan bespoedigen, bijvoorbeeld door het overleggen van een origineel reisdocument.
8. De rechtbank verwijst allereerst naar haar eerdere uitspraak van 11 december 2020 (in de zaak NL20.20648), rechtsoverweging 6. Daaraan voegt de rechtbank toe dat uit de beschikbare stukken blijkt dat het onderzoek bij de Egyptische autoriteiten loopt en dat verweerder regelmatig rappelleert bij deze autoriteiten, laatstelijk op 6 januari 2021. Niet gebleken is dat de Egyptische autoriteiten op voorhand te kennen hebben gegeven geen lp te zullen verstrekken aan eiser. Verder acht de rechtbank van belang dat eiser niet actief en volledig meewerkt aan zijn terugkeer. Deze medewerking mag wel van hem worden verwacht, zoals ook blijkt uit de uitspraak van de ABRvS van 2 augustus 2019.2 Niet is uitgesloten dat een lp (eerder) wordt afgegeven door de Egyptische autoriteiten als eiser wel actief en volledig zou meewerken. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is.
9. Over wat eiser in het kader van de belangenafweging aanvoert, oordeelt de rechtbank dat er geen feiten of omstandigheden zijn die, gelet op de duur van deze bewaring, voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn de bewaring bij een afweging van de belangen op te heffen. Met betrekking tot eisers stelling dat in het DC Rotterdam sprake is van een “prison-like” regime, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de ABRvS van 25 november 2020. Daarin heeft de ABRvS – onder meer – overwogen dat de enkele omstandigheid dat in het DC Rotterdam ook kortdurende gevangenisstraffen en voorlopige hechtenis ten uitvoer kunnen worden gelegd en dat het regime voor vreemdelingenbewaring is geregeld in de Penitentiaire beginselenwet en dus ook van toepassing is in het DC Rotterdam, niet maakt dat het alleen al daarom geen speciale inrichting voor bewaring is, zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Terugkeerrichtlijn. Eiser heeft geen andere argumenten naar voren gebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn vreemdelingenbewaring niet ten uitvoer mag worden gelegd in het DC Rotterdam. Verder heeft eiser geen bijzondere of klemmende individuele omstandigheden naar voren gebracht die maken dat de voortduring van de bewaring disproportioneel moet worden geacht. Eisers beroepsgronden slagen niet.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.

2.ECLI:NL:RVS:2019:2672.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van H. Achrak, griffier.
De uitspraak is bekendgemaakt op
19 januari 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.