Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.93
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. V. Senczuk), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Lorier).
Verweerder heeft op 27 oktober 2020 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd. Vervolgens heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.
1. Eiser stelt dat hij de Egyptische nationaliteit heeft en is geboren op [1993].
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 11 december 2020 (in de zaak NL20.20648) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die
uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
4. Eiser is van mening dat in zijn geval niet langer sprake is van zicht op verstrekking van een laissez passer (lp) en daarmee geen zicht op een gedwongen verwijdering uit Nederland is. Daarnaast is eiser van mening dat een uitzetting mogelijk dient te zijn onafhankelijk van de wil van de desbetreffende vreemdeling.
5. Verder voert eiser aan dat ondanks het feit dat de vrijheidsbeperking niet verder mag gaan dan voor het doel van de uitzetting nodig is, in Nederland mannelijke vreemdelingen hun vreemdelingenbewaring doorbrengen in een gevangenis, Detentiecentrum Rotterdam (hierna: DC Rotterdam), waar op andere afdelingen ook mensen in strafdetentie zitten. Eiser bevindt zich in vreemdelingenbewaring in het DC Rotterdam, terwijl een dergelijke bewaring niet ten uitvoer mag worden gelegd in een “prison-like” regime. Eiser verwijst naar het door hem bijvoegde artikel uit de NRC van 31 december 2020. Eiser is van mening dat er gelet op de lange duur van bewaring, die hij noodgedwongen doorbrengt in het DC Rotterdam onder “prison-like” omstandigheden, terwijl de Egyptische autoriteiten ondanks een presentatie aan de vertegenwoordiging nog niet over zijn gegaan tot verstrekking van een lp, reden is om de belangenafweging in zijn voordeel te doen uitvallen. Mede gelet op het voorgaande kan volgens eiser worden aangenomen dat een voortduring van de maatregel van inbewaringstelling indruist tegen het evenredigheidsbeginsel en dat deze niet langer proportioneel is.
6. Verweerder betwist dat geen zicht op uitzetting naar Egypte bestaat. De lp- aanvraag is immers in onderzoek genomen en de Egyptische autoriteiten hebben tot op heden niet bericht dat het onderzoek is afgesloten en dat geen lp zal worden verstrekt. Er zijn volgens verweerder geen aanwijzingen dat Egypte niet zal overgaan tot het afgeven van een lp. In het vertrekgesprek op 7 januari 2020 heeft eiser opnieuw te kennen gegeven niet te willen terugkeren naar Egypte en heeft hij verklaard dat hij na de presentatie op 19 november 2020 nog altijd niets heeft gedaan om de afgifte van een lp te bespoedigen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van een actieve, volledige medewerking door eiser nog steeds geen sprake is.
7. Met betrekking tot eisers stelling dat de voortduring van de maatregel van bewaring onrechtmatig of niet proportioneel is omdat deze ten uitvoer wordt gelegd in het DC Rotterdam, verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 november 2020.1 Verweerder wijst met name op de rechtsoverwegingen 6.1.1, 6.1.2, waarin de toelichting van verweerder op de uitvoering van het regime in het DC Rotterdam wordt weergegeven, en op rechtsoverweging 8 waarin de ABRvS oordeelt dat tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in het DC Rotterdam geen schending van artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Terugkeerrichtlijn oplevert. In deze uitspraak zijn onder meer de rapporten van Amnesty International en van de Nationale ombudsman, die ook in het artikel uit de NRC worden genoemd, betrokken. Verder is verweerder van mening dat eiser geen persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd die, gelet op de duur van de bewaring, dienen te leiden tot de conclusie dat de belangen van eiser bij invrijheidstelling zwaarder wegen dan de belangen die verweerder