ECLI:NL:RBDHA:2021:14441

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
NL21.18707
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de ontvankelijkheid van opvolgende asielaanvragen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Gambiaanse asielzoeker, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een opvolgende asielaanvraag ingediend, die door de Staatssecretaris als niet-ontvankelijk werd verklaard op grond van het ontbreken van nieuwe elementen of bevindingen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 15 december 2021, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser eerder meerdere asielaanvragen had ingediend, die telkens waren afgewezen. In de huidige procedure voerde de eiser aan dat hij vanwege zijn homoseksualiteit niet naar Gambia kan terugkeren en dat hij nieuwe documenten en verklaringen had overgelegd ter onderbouwing van zijn aanvraag. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris de nieuwe elementen niet correct had beoordeeld en dat de beslissing om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren ontoereikend was gemotiveerd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten van de eiser zijn vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.18707

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P.G.H. Belluz).

ProcesverloopBij besluit van 25 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (opvolgende asielaanvraag) in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL21.18708, op 15 december 2021 op zitting behandeld in Dordrecht, op de daar gevestigde zittingslocatie van de rechtbank Rotterdam. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Gambiaanse nationaliteit. Op 26 januari 2021 heeft hij de opvolgende asielaanvraag ingediend.
Eerdere asielprocedures
2. Voorafgaand aan de opvolgende asielaanvraag heeft eiser de volgende asielaanvragen ingediend.
2.1.
Eerste asielprocedure
Op 24 juni 2014 heeft eiser voor het eerst een asielaanvraag ingediend die bij besluit van 17 december 2014 is afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 13 mei 2015 van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg (zaaknummer AWB 15/671) ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft die uitspraak op 9 oktober 2015 bevestigd, waarmee het besluit van 17 december 2014 in rechte vaststaat.
2.2.
Tweede asielprocedure
Op 23 september 2015 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend, waaraan hij ten grondslag heeft gelegd dat hij er op jonge leeftijd achter is gekomen dat hij homoseksueel is en dat hij vreest bij terugkeer naar Gambia vanwege zijn geaardheid te worden gedood. Deze aanvraag is bij besluit van 6 juni 2017 afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 4 juli 2017 deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (zaaknummer AWB 17/11512) ongegrond verklaard. De Afdeling heeft die uitspraak op 11 augustus 2017 bevestigd, waarmee het besluit van 6 juni 2017 in rechte vaststaat.
2.3.
Derde asielprocedure
Op 8 augustus 2018 heeft eiser een tweede opvolgende asielaanvraag ingediend, die bij besluit van 5 april 2019 buiten behandeling is gesteld. Bij uitspraak van 2 juli 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg (zaaknummer NL19.8048) is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het besluit van 5 april 2019 staat in rechte vast.
2.4.
Vierde asielprocedure
Op 27 september 2019 heeft eiser een derde opvolgende asielaanvraag ingediend. Daaraan heeft hij samengevat ten grondslag gelegd dat dat de motivering van het besluit van 23 september 2015 op zijn tweede asielaanvraag niet in stand kan blijven, omdat daar is uitgegaan van een stereotype. Eiser wenst zijn authentieke verhaal opnieuw aan verweerder voor te leggen zodat dit aan de hand van de nieuwe WI 2018/9 kan worden beoordeeld. Verder heeft hij aangevoerd dat hij een relatie heeft met [naam 2]. Hij heeft een verklaring van deze partner en een verklaring van [naam 3], een bekende van eiser en zijn partner, overgelegd. Verder heeft hij een verklaring van het COC overgelegd, die onderstreept dat eiser nu meer open is over zijn geaardheid, met regelmaat evenementen van het COC bezoekt en dat zijn kennis is toegenomen. Tijdens het gehoor opvolgende aanvraag heeft eiser verklaard dat zijn relatie met [naam 2] inmiddels over is en dat hij nu een relatie heeft met [naam 4]. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 20 december 2019 met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat eiser daaraan geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 20 februari 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg (zaaknummer NL19.31343) ongegrond verklaard. De Afdeling heeft die uitspraak op 16 maart 2020 bevestigd, waarmee het besluit van 20 december 2019 in rechte vaststaat.
Huidige asielprocedure
3.
Vijfde asielprocedure
In deze inmiddels vierde opvolgende asielaanvraag stelt eiser opnieuw dat hij homoseksueel is en vanwege zijn geaardheid niet naar Gambia kan terugkeren. Verder stelt hij dat hij nu, beter dan voorheen, in staat is te verklaren over de bewustwording van zijn seksuele geaardheid, dat hij gedurende een jaar relatie heeft gehad met [naam 4], die inmiddels een asielvergunning voor bepaalde tijd gekregen heeft.
3.1.
Ter onderbouwing van deze opvolgende asielaanvraag heeft eiser overgelegd:
een eigen verklaring over zijn recente relatie van 22 december 2020;
een verklaring van [naam 5], vrijwilliger van [naam stichting 1] (een werkgroep welke zich specialiseert in het ondersteunen van LHBTI- asielzoekers) van 24 oktober 2020;
een verklaring van [naam 6] van [naam stichting 2] van 25 oktober 2020;
foto’s van eiser en zijn ex-partner;
en rapport van [naam 7], verbonden aan het [naam instituut], van 11 augustus 2021. Het rapport is opgemaakt aan de hand van (delen van) eisers asieldossier in opdracht van [naam 3];
WhatsApp-gespreksgeschiedenis tussen eiser en zijn ex-partner [naam 4] in de periode van januari 2021 tot en met 15 augustus 2021.
3.2.
Bij aanvullende zienswijze van 25 november 2021 heeft eiser verder overgelegd:
WhatsApp-gespreksgeschiedenis tussen eiser en [naam 8];
foto van eiser en [naam 8];
verslag van [naam 9], werkzaam als coach bij ‘Food for Flow’ van 24 november 2021 over een coachingtraject van eiser in de periode maart – juni 2021.
3.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de opvolgende aanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet-ontvankelijk verklaard omdat daaraan door eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
Toetsingskader
4.1.
Artikel 4, eerste lid, van richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn) omschrijft ‘relevante elementen’ als elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming. Het tweede lid van die bepaling houdt in dat die elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.
4.2.
Nieuwe elementen of bevindingen zijn volgens de Afdeling feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd alsmede bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX0767). Paragraaf C2/6.4 van de Vc (‘Opvolgende aanvraag zonder nieuwe elementen of bevindingen’) vermeldt: “Met ‘nieuwe elementen of bevindingen’ wordt hetzelfde bedoeld als ‘nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden’ zoals bedoeld in artikel 4:6 Awb.”
4.3.
Artikel 33, tweede lid, aanhef en onder d, van de Procedurerichtlijn (PB 2013, L 180) bepaalt dat de lidstaten een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer het verzoek een volgend verzoek is en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig de Kwalificatierichtlijn.
4.4.
Artikel 40 van de Procedurerichtlijn luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Indien een persoon die in een lidstaat internationale bescherming heeft aangevraagd, aldaar verdere verklaringen heeft afgelegd of een volgend verzoek heeft ingediend, onderzoekt deze lidstaat deze verdere verklaringen of de elementen van het volgende verzoek in het kader van de behandeling van het vorige verzoek of in het kader van de toetsing van de beslissing waartegen beroep of bezwaar is aangetekend, voor zover de bevoegde autoriteiten rekening kunnen houden met alle elementen die aan de nadere verklaringen of het volgende verzoek in dit kader ten grondslag liggen.
2. Om krachtens artikel 33, lid 2, onder d), een beslissing over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming te nemen, wordt een volgend verzoek om internationale bescherming eerst aan een voorafgaand onderzoek onderworpen om uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens Richtlijn 2011/95/EU.
3. Indien uit het in lid 2 bedoelde voorafgaande onderzoek wordt geconcludeerd dat er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens Richtlijn 2011/95/EU, wordt het verzoek verder behandeld overeenkomstig hoofdstuk II. De lidstaten kunnen ook in andere redenen voorzien om een volgende verzoek verder te behandelen.
4.5.
Arrest LH
In het arrest in de zaak L.H. tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-921/19, ECLI:EU:C:2021:478, AB 2021/286, JV 2021/136 (arrest LH) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) over de toetsing van de ontvankelijkheid van opvolgende asielaanvragen als bedoeld in artikel 40, tweede en derde lid, van de Procedurerichtlijn, onder meer het volgende overwogen:
(…)
33 Wanneer een verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming indient zonder nieuwe bewijzen of argumenten over te leggen, kunnen de lidstaten evenwel – zoals overweging 36 van richtlijn 2013/32 stelt en zoals voortvloeit uit artikel 33, lid 2, van deze richtlijn – een dergelijk verzoek als niet-ontvankelijk afwijzen op grond van het beginsel van het gezag van gewijsde. In een dergelijk geval zou het immers onevenredig zijn om de lidstaten te verplichten een nieuwe volledige onderzoeksprocedure te volgen.
34 Artikel 40, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32 voorziet dan ook in een behandeling van volgende verzoeken in twee stappen. In het kader van de eerste, voorafgaande stap wordt nagegaan of deze verzoeken ontvankelijk zijn, terwijl in de tweede stap die verzoeken ten gronde worden onderzocht.
35 Deze eerste stap omvat eveneens twee fasen, waarbij in elk fase andere, door diezelfde bepaling vastgestelde ontvankelijkheidsvoorwaarden worden onderzocht.
36 Aldus bepaalt artikel 40, lid 2, van richtlijn 2013/32 in de eerste fase dat, om krachtens artikel 33, lid 2, onder d), een beslissing over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming te nemen, een volgend verzoek eerst aan een voorafgaand onderzoek wordt onderworpen om uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn overgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij krachtens richtlijn 2011/95 in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet.
37 Slechts indien er daadwerkelijk sprake is van dergelijke nieuwe elementen of bevindingen ten opzichte van het eerste verzoek om internationale bescherming, wordt in de tweede fase het onderzoek van de ontvankelijkheid van het volgende verzoek voortgezet overeenkomstig artikel 40, lid 3, van deze richtlijn, teneinde na te gaan of die nieuwe elementen en bevindingen de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet.
38 Bijgevolg dient weliswaar te zijn voldaan aan beide ontvankelijkheidsvoorwaarden opdat het volgende verzoek verder wordt behandeld overeenkomstig artikel 40, lid 3, van deze richtlijn, maar dit neemt niet weg dat het gaat om onderscheiden voorwaarden die niet met elkaar mogen worden verward.
39 In casu wenst de verwijzende rechter te vernemen of een document waarvan de authenticiteit en de waarachtigheid niet kunnen worden uitgesloten, „een nieuw element of nieuwe bevinding” in de zin van artikel 40, lid 2, van richtlijn 2013/32 kan vormen, hoewel de authenticiteit van dit document niet kan worden vastgesteld of de bron ervan niet objectief verifieerbaar is.
40 In dit verband dient te worden opgemerkt dat artikel 40, lid 2, van richtlijn 2013/32 geen enkel onderscheid maakt tussen een eerste verzoek om internationale bescherming en een volgend verzoek wat de aard van de elementen of bevindingen betreft die kunnen aantonen dat de verzoeker krachtens richtlijn 2011/95 in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet, zodat de beoordeling van de feiten en omstandigheden ter staving van deze verzoeken in beide gevallen moet worden verricht overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 2011/95.
(…)
44 Hieruit volgt dat elk document dat door de verzoeker ter staving van zijn verzoek om internationale bescherming is overgelegd, moet worden beschouwd als een element van dat verzoek waarmee rekening dient te worden gehouden overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/95, zodat het feit dat dit document niet kan worden geauthenticeerd of dat er geen objectief verifieerbare bron is, als zodanig niet kan rechtvaardigen dat een dergelijk document wordt uitgesloten van de behandeling waartoe de beslissingsautoriteit dient over te gaan overeenkomstig artikel 31 van richtlijn 2013/32.
45 Bij een volgend verzoek kan het feit dat een document niet is geauthenticeerd dus niet ertoe leiden dat dit verzoek onmiddellijk niet-ontvankelijk wordt verklaard, zonder dat wordt onderzocht of dit document een nieuwe bevinding of een nieuw element vormt en, in voorkomend geval, of het de kans aanzienlijk groter maakt dat de verzoeker krachtens richtlijn 2011/95 in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet.
(…)
49 Voorts blijkt uit overweging 36 van richtlijn 2013/32 dat de procedure voor de toetsing van de ontvankelijkheid van een volgend verzoek tot doel heeft de lidstaten in staat te stellen elk volgend verzoek dat wordt ingediend zonder nieuwe elementen of bevindingen als niet-ontvankelijk af te wijzen teneinde het beginsel van het gezag van gewijsde van een eerdere beslissing te eerbiedigen.
50 Hieruit volgt dat het onderzoek of een volgend verzoek berust op nieuwe elementen of bevindingen in verband met de behandeling van de vraag of de verzoeker krachtens richtlijn 2011/95 in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet, beperkt dient te blijven tot de toetsing van het bestaan van elementen of bevindingen ter staving van dat verzoek die niet werden onderzocht in het kader van de op het vorige verzoek genomen beslissing en waarop die beslissing – die gezag van gewijsde heeft – niet kon worden gebaseerd.
(…)
4.6.
Uit het arrest XY tegen Oostenrijk van het Hof van 9 september 2021, C-18/20, ECLI:EU:C:2021:710 (arrest XY), volgt dat een opvolgende asielaanvraag kan worden gebaseerd op zowel elementen of bevindingen die nieuw zijn omdat zij zich na de vaststelling van een beslissing over het vorig verzoek hebben voorgedaan, als elementen of bevindingen die nieuw zijn omdat zij voor het eerst door de verzoeker zijn voorgelegd (punt 36). De inhoudelijke toetsing van een opvolgende asielaanvraag mag niet worden geweigerd wanneer de nieuwe elementen of bevindingen al bestonden tijdens de vorige procedure en door eigen toedoen van de verzoeker niet zijn voorgelegd in het kader van die procedure (punt 68). De verwijtbaarheidstoets van artikel 40, vierde lid, van de Procedurerichtlijn kan alleen worden toegepast als een lidstaat die heeft omgezet in nationaal recht. De Nederlandse wetgever heeft daarvan afgezien (implementatietabel bij Kamerstukken II 2014-2015, 34 088, nr. 3: (artikel 40) “Wordt als niet-ontvankelijkheidsgrond opgenomen in artikel 30a Vw 2000. Behoeft voor het overige geen implementatie.”).
Geschil
5. Eiser betoogt dat verweerder de opvolgende asielaanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij - samengevat - het volgende aan. Verweerder heeft de verklaringen en documenten over de ontluikende relatie met [naam 8], de WhatsApp-gespreksgeschiedenis tussen eiser en zijn ex-partner [naam 4], het rapport van [naam 7] van het [naam instituut] en de verklaringen van derden die eiser ter onderbouwing van de opvolgende asielaanvraag heeft overgelegd, ten onrechte niet als nieuwe elementen of bevindingen heeft aangemerkt. De beoordeling of sprake is van nieuwe elementen of bevindingen stemt niet overeen met het arrest LH.
Beoordeling
6. Eiser stelt dat hij een beginnende relatie heeft met [naam 8] en dat wat hij daarover heeft verklaard en aan documenten heeft overgelegd per definitie nieuw is, omdat [naam 8] tijdens de vorige asielprocedure nog niet in beeld was. Dat de stukken niet afkomstig zijn uit objectieve bron is gelet op punt 40 van het arrest LH niet langer relevant. Uit het oordeel van verweerder dat er geen exclusieve relatie is en daarom niet kan worden geconcludeerd dat eiser vanwege een liefdesrelatie met een man homoseksueel is, wat eiser betwist, blijkt dat verweerder een inhoudelijk beoordeling heeft gemaakt. Verweerder erkent hiermee dat van een nieuw element of nieuwe bevinding sprake is, zoals volgt uit rechtsoverweging 17 van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 7 juli 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:6993, aldus eiser. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
6.1.
Uit het arrest LH volgt dat het door verweerder te verrichten onderzoek naar de ontvankelijkheid van de opvolgende asielaanvraag (ontvankelijkheidsonderzoek) bestaat uit twee fasen (punt 35):
  • Verweerder dient uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door eiser zijn overgelegd (punt 36);
  • Slechts indien daarvan daadwerkelijk sprake is, dient verweerder na te gaan of die nieuwe elementen en bevindingen de kans aanzienlijk groter maken dat eiser in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet (punt 37).
Het Hof merkt in het arrest LH op dat weliswaar aan beide ontvankelijkheidsvoorwaarden dient te zijn voldaan, maar dat dit niet wegneemt dat het gaat om onderscheiden voorwaarden die niet met elkaar mogen worden verward (punt 38).
Verder volgt uit het arrest LH dat elk document dat door eiser ter staving van de opvolgende asielaanvraag is overgelegd, moet worden beschouwd als een element van die aanvraag waarmee rekening dient te worden gehouden, ook als er geen objectief verifieerbare bron is (punt 44). Ook dan is verweerder gehouden te onderzoeken of dit document een nieuwe bevinding of een nieuw element vormt en, in voorkomend geval, of het de kans aanzienlijk groter maakt dat eiser krachtens de Kwalificatierichtlijn in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet (punt 45).
Een element kan nieuw zijn (a) omdat het zich heeft voorgedaan na de vaststelling van een beslissing op de vorige asielaanvraag of (b) omdat het voor het eerst door eiser is voorgelegd (punt 36 van het arrest XY).
6.2.
De door eiser overgelegde stukken en verklaringen over zijn gestelde relatie met [naam 8] dienen ter staving van de opvolgende asielaanvraag zijn daarom elementen waarmee rekening dient te worden gehouden (artikel 40, eerste lid, van de Procedurerichtlijn; punt 44 van het arrest LH). Omdat zij zich na de vaststelling van de beslissing op de vorige asielaanvraag hebben voorgedaan, volgt uit punt 36 van het arrest XY dat zij nieuw zijn. Verweerder heeft deze documenten/verklaringen kenbaar beoordeeld in het licht van eisers als asielmotief gestelde homoseksualiteit, zodat zij in zoverre door verweerder relevant zijn geacht.
6.3.
Over wat eiser heeft verklaard over zijn beginnende relatie met [naam 8] overweegt verweerder op p. 7 van het bestreden besluit:
“Nu er geen exclusieve liefdesrelatie aanwezig is kan niet de conclusie worden getrokken dat betrokkene vanwege een liefdesrelatie met een man homoseksueel is en dit gegeven als nieuw relevant element aan te wenden. De stukken die betrokkene heden ten aanzien van [naam 8] heeft overgelegd zijn voorts afkomstig van niet objectieve bron en kan reeds hierom niet als nieuw element worden aangemerkt. Uit de overgelegde foto van betrokkene met (kennelijk) [naam 8] kan verder niet afgeleid worden dat betrokkene homoseksueel is.”
6.3.1.
Verweerder heeft weliswaar terecht geconstateerd dat de WhatsApp-gespreksgeschiedenis van eiser en [naam 8] niet uit objectieve bron afkomstig is, maar de tegenwerping dat het ‘reeds hierom niet’ als nieuw element kan worden aangemerkt, is gelet op de punten 44 en 45 van het arrest LH evident onjuist. Het bestreden besluit is al daarom in zoverre ontoereikend gemotiveerd.
6.3.2.
In wat eiser zelf heeft verklaard over zijn beginnende relatie met [naam 8] heeft verweerder geen nieuw relevant element gezien. Redengevend daartoe is volgens verweerder dat er geen exclusieve liefdesrelatie aanwezig is en dat daarom niet kan worden geconcludeerd dat eiser vanwege een liefdesrelatie met een man homoseksueel is.
Die motivering is in het licht van het arrest LH onvoldoende draagkrachtig. Verweerder dient immers eerst vast te stellen of van een nieuw element of nieuwe bevinding sprake is (de eerste fase van het ontvankelijkheidsonderzoek). Die vaststelling staat los van – en gaat noodzakelijkerwijs vooraf aan – de tweede fase van het ontvankelijkheidsonderzoek, omdat verweerder pas aan de tweede fase kan toekomen nadat in de eerste fase is vastgesteld dat daadwerkelijk sprake is van een nieuw element of een nieuwe bevinding.
Uit de overwegingen in het bestreden besluit blijkt dat verweerder wat eiser heeft verklaard over zijn beginnende relatie met [naam 8] heeft beoordeeld en uit die beoordeling heeft afgeleid dat dit geen nieuw relevant element is. Die wijze van toetsing is onjuist. De eerste en tweede fase zijn immers opeenvolgende en onderscheiden ontvankelijkheidsvoorwaarden die niet met elkaar mogen worden verward, zoals verweerder hier heeft gedaan.
Voor zover de beoordeling door verweerder al kan worden aangemerkt als de tweede fase van het ontvankelijkheidsonderzoek, is de motivering daarvan eveneens ontoereikend omdat verweerder niet kenbaar heeft gemotiveerd of wat eiser heeft verklaard over zijn beginnende relatie met [naam 8] de kans aanzienlijk groter maakt dat eiser in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet. Het voorgaande geldt ook voor de door eiser overgelegde foto. Door een oordeel te geven over de geloofwaardigheid van de gestelde homoseksualiteit van eiser op basis van de tegenwerping dat er geen exclusieve liefdesrelatie is, heeft verweerder de grens tussen het ontvankelijkheidsonderzoek en de inhoudelijke beoordeling in zoverre overschreden.
6.4.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd dat de verklaringen en documenten van eiser over zijn beginnende relatie met [naam 8] geen nieuwe elementen of bevindingen zijn. Dat betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 40, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, onzorgvuldig is voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Awb ontoereikend is gemotiveerd.
6.5.
Voor het passeren van deze gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, zoals door verweerder ter zitting bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding. Toepassing van artikel 6:22 van de Awb is mogelijk indien aannemelijk is dat de belanghebbende door het gebrek in het bestreden besluit niet is benadeeld. Een gebrek dat herstel behoeft, leent zich in beginsel niet voor toepassing van deze bepaling (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:694). De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen.
Conclusie
7.1.
Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Aan de beoordeling van de overige beroepsgronden komt de rechtbank daarom niet meer toe. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Het is immers aan verweerder om de opvolgende asielaanvraag opnieuw te beoordelen en een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij is ook van belang dat op voorhand niet kan worden uitgesloten dat verweerder alsnog toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de opvolgende asielaanvraag.
7.2.
De rechtbank merkt daarbij het volgende op. De omstandigheid dat de rechtbank niet meer toekomt aan de beoordeling van de overige beroepsgronden, brengt niet mee dat de beoordeling door verweerder van wat eiser verder heeft aangevoerd ter onderbouwing van de opvolgende asielaanvraag, wel overeenstemt met het ontvankelijkheidsonderzoek van artikel 40, tweede en derde lid, van de Procedurerichtlijn en de daaraan in de arresten LH en XY gegeven uitleg. Bij de voorbereiding en in de motivering van een nieuw te nemen besluit zal verweerder daarmee rekening mee dienen te houden.
7.3.
Als verweerder bij het nieuw te verrichten ontvankelijkheidsonderzoek van de opvolgende asielaanvraag bij enig element of enige bevinding zou toekomen aan de tweede fase van dat onderzoek, volgt uit de toetsing die verweerder in deze fase dient te verrichten overigens niet dat daarmee de drempel van de ontvankelijkheid al daarom is overschreden. Dat is pas het geval wanneer wat verweerder overweegt verder gaat dan de beantwoording van de vraag of de nieuwe elementen en bevindingen de kans aanzienlijk groter maken dat eiser in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet.
Proceskostenveroordeling
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de opvolgende asielaanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid van mr.A. Gerde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.