ECLI:NL:RBDHA:2021:14220

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
AWB 20/8095 en AWB 20/8096
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen en de toepassing van artikel 4:84 Awb in vreemdelingenzaken

In deze zaak, geregistreerd onder de nummers AWB 20/8095 en AWB 20/8096, hebben eisers, afkomstig uit Libië, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen. De rechtbank heeft op 9 november 2021 de zitting gehouden, waarbij eisers, bijgestaan door hun gemachtigden, aanwezig waren. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was ook vertegenwoordigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eisers op 1 mei 2019 door verweerder is afgewezen, omdat zij niet beschikten over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Eisers hebben bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek eerder toegewezen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante wetgeving en beleidsregels omtrent de Afsluitingsregeling en de contra-indicaties voor verblijfsvergunningen besproken. De rechtbank oordeelt dat de intrekkingsprocedure van de asielvergunning van de vader van eisers, die in 2014 met terugwerkende kracht is ingetrokken, niet zonder meer aan eisers kan worden tegengeworpen. De rechtbank concludeert dat de omstandigheden van eisers bijzonder zijn en dat de strikte naleving van de beleidsregel onevenredig nadeel oplevert. Daarom is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheden van eisers onvoldoende aanleiding vormen om van het beleid af te wijken. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij ook aandacht moet worden besteed aan de proceskosten in verband met de bezwaarfase.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/8095 (beroep)
AWB 20/8096 (voorlopige voorziening)
[V-Nummers]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 8 december 2021 in de zaken tussen
[eiser 1],
geboren op [geboortedatum 1] 2011, eiser en verzoeker, hierna: eiser
mede namens zijn vader, moeder en jongere broer
[eiser 2],
geboren op [geboortedatum 2] 1979

[eiser 3] ,

geboren op [geboortedatum 3] 1993

[eiser 4] ,

geboren op [geboortedatum 4] 2013
allen van Libische nationaliteit, gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigden: mr. H.A. de Graaf en mr. M. Vegter),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.V. de Kort).

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers van 31 januari 2019 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van de ‘Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen’ (Afsluitingsregeling) afgewezen.
Eisers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden tot op het bezwaar is beslist.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats heeft dit verzoek bij uitspraak van 27 september 2019 toegewezen, omdat verweerder zich niet tegen toewijzing van de gevraagde voorziening heeft verzet. [1]
Het bezwaar van eisers is bij besluit van 4 december 2019 kennelijk ongegrond verklaard. Dit besluit heeft verweerder bij brief van 27 mei 2020 ingetrokken.
Het bezwaar van eisers is bij besluit van 27 oktober 2020 (het bestreden besluit) wederom ongegrond verklaard.
Op 29 oktober 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2021. Eiser, zijn jongere broer en zijn vader zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eisers hebben een onderbouwd verzoek om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht gedaan. De rechtbank wijst dit verzoek toe, zodat eisers in beide procedures zijn vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
Ten aanzien van het beroep
Achtergrond
2.1
Eisers ouders zijn afkomstig uit Libië. Eisers vader heeft op 28 augustus 2008 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd in Nederland. Deze aanvraag is ingewilligd op 16 maart 2009. Eiser en zijn jongere broer zijn in respectievelijk 2011 en 2013 geboren in Nederland. In 2020 hebben zij een zusje gekregen, die ook is geboren in Nederland.
2.2
De asielvergunning van eisers vader is bij beschikking van 21 juli 2014 met terugwerkende kracht ingetrokken tot 20 juli 2012, omdat de rechtsgrond voor verlening van de verblijfsvergunning is komen te vervallen. De procedures die eisers vader hiertegen heeft gevoerd, hebben niet tot het voor hem gewenste resultaat geleid. De intrekking van de asielvergunning is met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 augustus 2015 in rechte vast komen te staan. [2]
2.3
Eisers vader heeft op 9 november 2017 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘overige humanitaire redenen’ aangevraagd. Eisers moeder heeft op diezelfde dag, ook namens eiser en zijn jongere broer, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘familieleven op grond van artikel 8 EVRM [3] ’ aangevraagd om bij eisers vader te kunnen verblijven in het geval hij een verblijfsvergunning krijgt. Deze aanvragen zijn allebei buiten behandeling gesteld, omdat eisers geen leges hebben betaald.
2.4
Op 31 januari 2019 hebben eisers schriftelijk een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van de Afsluitingsregeling. Deze aanvraag hebben eisers in persoon aangevuld aan het loket van de Immigratie- en Naturalisatiedienst in Den Haag op
6 maart 2019.
Besluitvorming
3.1
Verweerder heeft de aanvraag van eisers met het primaire besluit afgewezen, omdat zij niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verweerder heeft zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat eisers niet van het mvv-vereiste kunnen worden vrijgesteld, omdat eiser niet voldoet aan voorwaarde b van de Afsluitingsregeling. [4]
3.2
Het door eisers gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit is bij besluit van
4 december 2019 kennelijk ongegrond verklaard. Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld. Omdat de grondslag voor de afwijzing van de aanvraag in voornoemd besluit tijdens de beroepsprocedure onjuist is gebleken, heeft verweerder dit besluit bij brief van 27 mei 2020 ingetrokken.
3.3
Het door eisers gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit is met het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard. In het geval van eisers is sprake van een situatie als bedoeld in contra-indicatie f, namelijk ‘de vreemdeling heeft de Europese Unie aantoonbaar verlaten’. [5] Eisers moeder is sinds haar inreis in Nederland meermalen naar Libië geweest om op te laden en haar visum te verlengen. In augustus 2013 is zij voor het laatst in Libië geweest, samen met eisers vader en eiser zelf, voor het bijwonen van de begrafenis van eisers overgrootmoeder. Het gezin was niet in het bezit van een terugkeervisum. Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat geen sprake is van een schending van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op uitoefening van het familie- en gezinsleven of privéleven. Ook ziet verweerder geen aanleiding om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van het beleid.
Oordeel rechtbank
4.1
In het beleid van verweerder over de Afsluitingsregeling staat, voor zover relevant, onder paragraaf B9/6.6 van de Vc dat verweerder de verblijfsvergunning op basis van de Afsluitingsregeling niet verleent als bij de hoofdpersoon of een gezinslid op het moment van de beoordeling sprake is van een contra-indicatie. Eén van deze contra-indicaties is dat de vreemdeling de Europese Unie aantoonbaar heeft verlaten. Deze contra-indicatie wordt volgens verweerders beleid in twee gevallen niet tegengeworpen. Eén van deze gevallen is als volgt beschreven:

Daarbuiten wordt deze contra-indicatie uitsluitend niet tegengeworpen, indien de vreemdeling na terugkeer opnieuw een asielaanvraag indient en hij nadien vijf jaar in Nederland verblijft overeenkomstig paragraaf B9/6.5, onder b, Vc.
4.2
De rechtbank stelt vast dat in het geval van eisers sprake is van een situatie zoals bedoeld in contra-indicatie f. Tussen partijen is immers niet in geschil dat eisers ouders samen met eiser in augustus 2013 voor tien dagen naar Libië zijn geweest voor de begrafenis van eisers overgrootmoeder. Even daarvoor, op 24 juli 2013, is het eerste voornemen uitgebracht om de verblijfsvergunning asiel van eisers vader met terugwerkende kracht in te trekken. Deze intrekkingsprocedure heeft geduurd tot 10 augustus 2015, toen de intrekking van 21 juli 2014 met de uitspraak van de Afdeling in rechte vast is komen te staan. Door eisers is aangevoerd dat deze intrekkingsprocedure gelijkgesteld moet worden aan de situatie dat na terugkeer opnieuw een asielaanvraag is ingediend zoals omschreven in de hiervoor geciteerde passage uit verweerders beleid, zodat contra-indicatie f niet aan eisers kan worden tegengeworpen.
4.3
De rechtbank overweegt allereerst dat de Regeling langdurig verblijvende kinderen, die bestaat uit een Overgangsregeling en een Definitieve Regeling en waarvan de Afsluitingsregeling het sluitstuk vormt, begunstigend beleid is. Met dit beleid is beoogd langdurig in Nederland verblijvende kinderen die door de lopende asielprocedure(s) onzekerheid hebben meegemaakt over het verblijf en de terugkeermogelijkheden naar het land van herkomst (van de ouders) onder deze regeling te laten vallen. Dit blijkt uit de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 21 december 2012, waarin staat dat de overgangsregeling duidelijkheid verleent aan kinderen met een asielachtergrond, die al langdurig in Nederland verblijven. [6]
4.4
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser een (procedurele) ‘asielachtergrond’ heeft. Eiser voldoet immers aan alle voorwaarden, en in het bijzonder aan voorwaarde b, van de Afsluitingsregeling. Daarbij komt dat eiser vanaf 24 juli 2013, de dag dat het eerste voornemen tot intrekking van de asielvergunning van zijn vader is uitgevaardigd, in onzekerheid heeft gezeten over het verblijf van het gezin in Nederland en de terugkeermogelijkheden naar Libië. Deze onzekerheid, die naar het oordeel van de rechtbank niet anders is dan de onzekerheid gedurende de looptijd van een asielprocedure die volgt op een aanvraag, is pas twee jaar later geëindigd met de uitspraak van de Afdeling van
10 augustus 2015, waarmee de intrekking van de asielvergunning van eisers vader in rechte is vast komen te staan.
4.5
Bovendien is de intrekkingsprocedure van een verblijfsvergunning asiel naar zijn aard en verloop op verschillende punten gelijk te stellen met een asielprocedure die volgt op een aanvraag. De twee procedures komen ten eerste overeen in die zin dat in beide procedures een gehoor plaatsvindt. Daarbij staat in verweerders beleid over de intrekkingsprocedure [7] dat verweerders beleid over het (nader) gehoor in de asielprocedure [8] van overeenkomstige toepassing is bij het intrekkingsgehoor. Een andere overeenkomst is dat de intrekkingsprocedure, net als de asielprocedure naar aanleiding van een aanvraag, aanvangt met een voornemen. Deze gelijkenis wordt bevestigd doordat in verweerders beleid over de intrekkingsprocedure staat dat de voornemenprocedure bij intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd, dezelfde is als de voornemenprocedure zoals die wordt gevolgd in de verlengde asielprocedure. [9] In dezelfde paragraaf in verweerders beleid over de intrekkingsprocedure staat ook dat paragraaf C1/2.12 van de Vc van overeenkomstige toepassing is. Laatstgenoemde paragraaf regelt wat er in een voornemen kenbaar wordt gemaakt, wat de termijnen zijn voor het indienen van een zienswijze en wanneer deze termijnen kunnen worden uitgesteld. Verder zijn de twee procedures gelijk te stellen omdat na het voornemen, net als in de asielprocedure, een zienswijze kan worden ingediend, alvorens een beslissing door verweerder wordt genomen. De belangrijkste overeenkomst tussen de twee procedures is dat er bij de intrekkingsprocedure, zeker in het geval de vreemdeling oorspronkelijk een asielvergunning op de b-grond heeft gekregen, een ex tunc en ex nunc beoordeling van de asielgronden plaatsvindt. Dit blijkt ook uit het eerste voornemen in de intrekkingsprocedure van de asielvergunning van eisers vader van 24 juli 2013, waarin verweerder heeft beoordeeld of eisers vader in aanmerking komt voor een asielvergunning op één van de gronden van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000.
4.6
De rechtbank stelt tot slot vast dat eiser, vanaf het moment dat het eerste voornemen tot intrekking van de asielvergunning van zijn vader is uitgevaardigd op 24 juli 2013, op de peildatum 29 januari 2019 vijf jaar in Nederland heeft verbleven overeenkomstig paragraaf B9/6.5, onder b, van de Vc.
4.7
Naar het oordeel van de rechtbank valt zonder nadere motivering niet in te zien dat de wetgever het geval van eiser niet ook onder de reikwijdte van de Afsluitingsregeling heeft willen laten vallen gelet op de strekking van het beleid. Eiser voldoet namelijk aan alle voorwaarden van de Afsluitingsregeling, heeft een (procedurele) ‘asielachtergrond’ en heeft daarmee gedurende twee jaar in onzekerheid gezeten over de verblijfsstatus van zijn vader, hemzelf en de rest van het gezin. Kort nadat deze periode van onzekerheid was aangevangen, is eiser samen met zijn ouders tien dagen in Libië geweest voor een begrafenis, waarmee sprake is van een situatie als bedoeld in contra-indicatie f. Toch kan deze contra-indicatie naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer aan eiser worden tegengeworpen. De intrekkingsprocedure van eisers vader kan naar haar aard en verloop immers op verschillende punten gelijkgesteld worden met de situatie dat opnieuw een asielaanvraag zou zijn ingediend. Daarbij komt dat de rechtbank eisers volgt in het betoog dat het voor eisers vader niet in de rede lag om gedurende de looptijd van de intrekkingsprocedure een nieuwe asielaanvraag in te dienen. De rechtbank neemt bovendien in aanmerking dat de heer Vegter op de zitting onweersproken naar voren heeft gebracht dat hij – in zijn hoedanigheid als juridisch adviseur bij Defence for Children – honderden kinderpardonzaken voorbij heeft zien komen en daarbij niet één keer de situatie zoals in het geval van eiser, dat na terugkeer een intrekkingsprocedure loopt, is tegengekomen. Eiser voldoet verder aan de vijf jaar-eis uit de onder rechtsoverweging 4.1 geciteerde passage uit verweerders beleid. De rechtbank komt daarom – alles afwegend en in samenhang bezien – tot de conclusie dat de intrekkingsprocedure van eisers vader zodanige overeenkomsten heeft met de asielprocedure die volgt op een nieuwe aanvraag, dat het vertrek in redelijkheid niet aan eiser kan worden tegengeworpen. De beroepsgrond van eisers slaagt. Hun omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank dusdanig bijzonder dat strikte naleving van de beleidsregel onevenredig nadeel oplevert voor eisers in verhouding tot de met de Afsluitingsregeling te dienen doelen. Gelet op het doel van de Afsluitingsregeling, de gelijkenissen tussen de intrekkings- en asielprocedure die volgt op een aanvraag en de overige specifieke omstandigheden van het geval, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheden van eisers onvoldoende aanleiding vormen om artikel 4:84 van de Awb toe te passen en in hun specifieke geval van de beleidsregel af te wijken.
5. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 4:84 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken. De rechtbank geeft verweerder mee dat bij het opnieuw beslissen aandacht moet worden besteed aan de proceskosten in verband met de bezwaarfase, zoals op de zitting is besproken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
6. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.244,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/8095,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/8096,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank / voorzieningenrechter, in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.244,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.P.G. Vos, voorzitter, en mr. H.J. Doets en mr. A.D. Belcheva, leden, in aanwezigheid van mr. V.E.A. Naaijkens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2021.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Zaaknummer: 201502406/1/V3.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Zie paragraaf B9/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
5.Zie paragraaf B9/6.6 van de Vc.
6.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2058.
7.Paragraaf C1/3 van de Vc.
8.Paragraaf C1/2.11 van de Vc.
9.Paragraaf C1/3 van de Vc.