ECLI:NL:RBDHA:2021:14109
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag verblijfsvergunning asiel
In deze zaak heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zoals bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft tijdens de procedure alsnog positief beslist op de aanvraag van verzoekster. Hierop heeft verzoekster haar beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb beroep mogelijk is tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, die op 11 juli 2020 in werking is getreden, is van belang voor deze zaak. Deze wet bepaalt dat artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb niet van toepassing is op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De rechtbank concludeert dat in dit geval sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 3 van de Tijdelijke wet, waardoor de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van het beroep.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep is ingetrokken omdat verweerder aan verzoekster tegemoet is gekomen. Verweerder is veroordeeld in de proceskosten die verzoekster heeft moeten maken, vastgesteld op € 374,-. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat de ingebrekestelling van verzoekster zijn werking heeft verloren, omdat verweerder nog steeds niet had beslist op de aanvraag van verzoekster op het moment van het instellen van het beroep. De procedure is pas geëindigd met het inwilligende besluit van verweerder en de daaropvolgende intrekking van het beroep.