ECLI:NL:RBDHA:2021:14097

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
SGR 20/2895
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. K. Celebi, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door F.J. Latenstein. Eiseres had een WIA-uitkering die per 27 januari 2020 door verweerder was beëindigd. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar verweerder verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft eerder een uitspraak gedaan op 30 september 2020, maar deze werd later op 19 mei 2021 vervallen verklaard na verzet van eiseres. De rechtbank heeft het onderzoek hervat en op 8 november 2021 een zitting gehouden via Skype.

De rechtbank oordeelt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 27 januari 2020 aan de gemachtigde van eiseres is verzonden. Dit is van belang omdat verweerder zich op het standpunt stelde dat het bezwaarschrift niet aan de wettelijke eisen voldeed. De rechtbank concludeert dat eiseres niet de gelegenheid heeft gehad om het verzuim te herstellen, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres moet worden vergoed. Tevens worden de proceskosten van eiseres vastgesteld op € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2895

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. K. Celebi),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: F.J. Latenstein).

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eiseres ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) per 27 januari 2020 beëindigd.
Bij besluit van 4 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 30 september 2020 heeft de rechtbank het beroep kennelijk ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiseres verzet aangetekend.
Bij uitspraak van 19 mei 2021 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak van 30 september 2020 vervalt. Het onderzoek wordt daarom hervat in de stand waarin het zich bevond voordat de uitspraak van 30 september 2020 werd gedaan.
Verweerder heeft een reactie gestuurd op de brief van de rechtbank van 3 juni 2021.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skype plaatsgevonden op 8 november 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is overeenkomstig voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat het bezwaarschrift niet aan de wettelijke eisen voldoet, omdat eiseres niet heeft aangegeven waarom zij het niet eens is met de beslissing. Bij brief van 27 januari 2020 is aan eiseres gevraagd dit binnen vier weken aan te passen. Omdat dat niet is gebeurd, is het bezwaarschrift onvolledig en neemt verweerder het niet in behandeling. Verweerder heeft geen hoorzitting gehouden omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
2. In beroep voert eiseres aan dat haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Zij heeft wel degelijk gronden aangevoerd. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om eventuele gebreken te herstellen en is geen hersteltermijn gegund. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte een hoorzitting achterwege gelaten en heeft daarmee de hoorplicht geschonden. Ten slotte betwist eiseres de juistheid van de WIA-beoordeling en de vaststelling van haar arbeidsgeschiktheid. Zij betwist dat zij 0% arbeidsongeschikt zou zijn. Het onderzoek en de besluitvorming van verweerder zijn onzorgvuldig.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar. In artikel 6:6 van die wet is bepaald dat – voor zover van belang – het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3.2
Het primaire besluit dateert van 26 november 2019. Op 3 januari 2020 is een bezwaarschrift ingediend waarin is opgenomen dat eiseres op voorhand stelt dat het besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en de motiveringsplicht. Voorts verzoekt eiseres ten behoeve van het aanvullen van de gronden van bezwaar het volledige procesdossier toe te zenden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres bij brief van 27 januari 2020 in de gelegenheid is gesteld om uiterlijk 24 februari 2020 de gronden van het bezwaar in te dienen. De gemachtigde van eiseres heeft de ontvangst van deze brief betwist.
3.3
De rechtbank is van oordeel dat in het bezwaarschrift van 3 januari 2020 geen gronden zijn opgenomen. Er is alleen aangevoerd dat het besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en de motiveringsplicht. Dat is te algemeen en niet voldoende specifiek en concreet om als grond aangemerkt te worden.
3.4
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiseres de gelegenheid is geboden om dit verzuim te herstellen. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld de brief van 27 januari 2020 niet te hebben ontvangen. Uit het dossier blijkt dat verweerder deze brief niet aangetekend heeft verzonden. Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat het in beginsel aan de verzender is om aannemelijk te maken dat verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. [1] De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering, een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Uit de verzendadministratie moet blijken op welke datum het besluit ter bestelling aan PostNL is aangeboden.
3.4
Gelet op voornoemde jurisprudentie van de CRvB is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat de brief van 27 januari 2020 aan eiseres is verzonden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gemachtigde van eiseres de brief van 27 januari 2020 moet hebben ontvangen en brengt een schermprint van het systeem ‘Fleks’ in het geding. Verweerder voert vervolgens aan dat binnen het systeem van Fleks inkomende en uitgaande post wordt behandeld. Brieven zoals de brief van 27 januari 2020 worden binnen het systeem aangemaakt en afgedrukt. Na het afdrukken wordt de betreffende brief in een envelop gedaan en in de postkast gelegd. De afdeling facilitair haalt de post meerdere malen per dag op uit de postkast en zorgt ervoor dat deze bij PostNL wordt aangeboden. De rechtbank overweegt dat uit Fleks alleen blijkt op welke datum het besluit de afdeling heeft verlaten en naar de interne postkamer is gegaan, maar niet op welke datum de postkamer het besluit aan PostNL ter verzending heeft aangeboden. Dat is niet voldoende om te kunnen spreken van een deugdelijke verzendadministratie en om vast te kunnen stellen dat het besluit daadwerkelijk aan de gemachtigde van eiseres is verzonden.
3.5
De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 27 januari 2020 aan de gemachtigde van eiseres is verzonden. Dat het volgens verweerder opmerkelijk is dat de gemachtigde van eiseres in de periode van 8 januari 2020 tot 3 maart 2020 geen contact heeft opgenomen in verband met het uitblijven van de ontvangst van de stukken en een termijn voor het indienen van de gronden van bezwaar, doet aan dit oordeel niet af.
3.6
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres van verweerder niet de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een haar daartoe gestelde termijn op grond van artikel 6:6 van de Awb.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar van eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
5. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Omdat deze procedure tot nu toe ging over de ontvankelijkheid van het bezwaar, zal verweerder worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 19 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC2860 en van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2777.