ECLI:NL:RBDHA:2021:14025

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
NL21.8250 en AWB 21/4905
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en ongewenstverklaring van een vreemdeling met criminele achtergrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Somalische vreemdeling, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel en een ongewenstverklaring. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 3 juli 2013 rechtmatig was, gezien de criminele achtergrond van de eiser, die onder andere veroordeeld was voor drugshandel in zowel Nederland als Duitsland. De rechtbank concludeerde dat de eiser geen procesbelang had bij de beoordeling van de intrekking van de verblijfsvergunning, omdat de ongewenstverklaring van kracht was en hij daardoor geen rechtmatig verblijf kon verkrijgen. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de eiser uitviel, omdat er geen objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven buiten Nederland voort te zetten. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de ongewenstverklaring ongegrond en het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om aan te tonen dat zij geen actueel gevaar voor de samenleving vormen om in aanmerking te komen voor verblijf.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.8250 en AWB 21/4905

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[Naam] , eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. M.E. Muller),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

ProcesverloopBij besluit van 10 mei 2021 (bestreden besluit I) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 3 juli 2013. Ook heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Eiser heeft hier beroep tegen ingesteld. Dat beroep is geregistreerd onder zaaknummer NL21.8250.

De rechtbank heeft het beroepschrift voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring met toepassing van artikel 6:15 van de Awb [1] teruggezonden naar verweerder om behandeld te worden als bezwaarschrift.
Bij besluit van 28 juli 2021 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard. Ook hier heeft eiser beroep tegen ingesteld. Dat beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 21/4905.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 november 2021 in Breda op zitting behandeld. Eisers gemachtigde was daarbij aanwezig. Eiser nam deel via videobellen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [Geb. datum] 1987 en heeft de Somalische nationaliteit. Op 23 april 2007 heeft hij een asielaanvraag ingediend in Nederland. Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Dat besluit staat in rechte vast. [2]
2. Op 24 november 2009 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 30 november 2009 heeft verweerder ook die aanvraag afgewezen. Het daartegen door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van 15 februari 2010 door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, gegrond verklaard. [3] Verweerder heeft eiser vervolgens bij besluit van 18 oktober 2011 met ingang van 23 november 2009 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw [4] , geldig tot 23 november 2014.
3. Op 28 juli 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlenging van zijn verblijfsvergunning. Uit informatie van de Justitiële Informatiedienst is echter gebleken dat hij bij vonnis van 25 mei 2012 door het Gerechtshof Leeuwarden is veroordeeld tot 240 uren werkstraf voor het plegen van diverse misdrijven in de periode van 15 september 2010 tot 8 oktober 2010. Daarnaast is eiser op 7 januari 2014 in Duitsland door het
Landgericht Bad Kreuznachveroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar en 10 maanden vanwege handel in verdovende middelen in de periode van 3 juli 2013 tot 8 juli 2013. Bij besluit van 2 maart 2017 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning daarom met terugwerkende kracht tot 8 juli 2013 ingetrokken. Ook heeft verweerder een inreisverbod van vijf jaar aan eiser opgelegd. Deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, heeft het daartegen door eiser ingestelde beroep bij uitspraak van 15 oktober 2018 gegrond verklaard. [5] Vervolgens heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser bij besluit van 19 november 2018 verlengd van 28 juli 2015 tot 28 juli 2020.
4. Uit informatie van het
European Criminal Records Information Systemis gebleken dat eiser op 3 mei 2019 in Duitsland door het
Landgericht Trieris veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaar en 9 maanden vanwege handel in verdovende middelen in de periode van juli 2016 tot 15 juli 2017. Op 25 mei 2020 heeft verweerder daarom een voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht tot 3 juli 2013 en ongewenstverklaring van eiser uitgebracht. Eiser heeft zijn zienswijze daartegen kenbaar gemaakt. Op 11 september 2020 heeft verweerder een aanvullend voornemen uitgebracht in verband met de uitspraak van de Afdeling [6] van 1 juli 2020 [7] over de berekening van de glijdende schaal. Ook daartegen heeft eiser zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
5. Bij bestreden besluit I heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht tot 3 juli 2013 ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Daarnaast heeft verweerder besloten niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM [8] aan eiser te verlenen. Ook is eiser ongewenst verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Het beroepschrift voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring is door de rechtbank teruggezonden naar verweerder om behandeld te worden als bezwaarschrift. Bij bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard. Eiser heeft ook tegen dat besluit beroep tegen ingesteld.
6. Hierna wordt ingegaan op de door eiser tegen de bestreden besluiten aangevoerde gronden.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Procesbelang
7. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser procesbelang heeft bij beide beroepen.
8. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 4 juni 2013 [9] heeft een ongewenst verklaarde vreemdeling, zolang de ongewenstverklaring voortduurt, geen belang bij beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning. Dat beroep kan immers niet leiden tot het door die vreemdeling beoogde rechtmatig verblijf.
9. Belang bij rechterlijke toetsing van een besluit over het verblijfsrecht is daarom, bij samenloop daarvan met een besluit tot ongewenstverklaring, pas aan de orde als het besluit tot ongewenstverklaring wordt herroepen of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Daarom moet eerst beoordeeld worden of verweerder eiser op goede gronden ongewenst heeft verklaard. Of verweerder het verblijf op goede gronden heeft ingetrokken, kan ten volle in het kader van de toetsing van de ongewenstverklaring aan de orde worden gesteld. De gronden gericht tegen de intrekking kunnen dan ook besproken worden in het kader van het beroep tegen de ongewenstverklaring.
Procedure
10. Eiser heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de besluitvormingsprocedure onzorgvuldig is verlopen. Verweerder heeft eiser namelijk niet rechtstreeks over het voorgenomen besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning en ongewenstverklaring gehoord. De rechtbank volgt hem daarin niet. Eiser zit (tot op heden) in Duitsland in detentie en is daarom telefonisch gehoord door verweerder. Dat gehoor heeft hij op instigatie van zijn gemachtigde afgebroken. Vervolgens heeft verweerder gekozen voor het minst bezwarende alternatief, namelijk een schriftelijk gehoor. Eiser is daarmee voldoende in de gelegenheid gesteld om informatie met verweerder te delen en zijn bezwaren tegen het voorgenomen besluit kenbaar te maken. Verweerder heeft eiser daarbij ook verzocht om stukken aan te leveren ter onderbouwing van zijn verklaringen. Eisers stelling dat het belang daarvan door deze wijze van horen onvoldoende tot hem is doorgedrongen, doet daar niet aan af. Het is bovendien aan zijn gemachtigde om het belang van het overleggen van stukken aan eiser duidelijk te maken. Nu ook overigens niet is gebleken dat eiser informatie niet heeft kunnen overleggen aan of delen met verweerder doordat hij schriftelijk is gehoord, is er geen aanleiding om te oordelen dat de bestreden besluiten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen.
Openbare orde
11. Volgens eiser vormt hij geen actueel gevaar voor de samenleving. Hij stelt dat hij in Duitsland in detentie niet werkt, geen opleiding volgt en niet deelneemt aan cursussen of therapie om te voorkomen dat hij recidiveert. Hij geeft er de voorkeur aan veel contact te hebben met zijn kinderen. Volgens eiser kan dan ook niet worden gesteld dat geen sprake is van een positieve gedragsverandering.
12. In het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar het voornemen, waarin gemotiveerd uiteen is gezet dat eiser op basis van zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormt. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat eiser op 7 januari 2014 is veroordeeld tot 3 jaar en 10 maanden celstraf in Duitsland wegens drugshandel. Kort na zijn vrijlating heeft hij zich opnieuw met georganiseerde drugshandel ingelaten, waardoor hij op 3 mei 2019 opnieuw in Duitsland is veroordeeld. Vanwege recidive is een hogere straf opgelegd van 7 jaar en 9 maanden. De drugsmisdrijven die eiser heeft gepleegd tasten, mede gelet op het georganiseerd verband waarin deze zijn gepleegd, het fundamentele belang van de samenleving aan. Verder is van belang dat eiser tijdens het intrekkingsgehoor van 17 januari 2017 heeft gezegd dat hij zijn verleden achter zich heeft gelaten, terwijl uit het Duitse strafvonnis van 3 mei 2019 blijkt dat hij zich destijds alweer geruime tijd bezig hield met drugshandel. Bovendien heeft eiser toen verklaard dat er reclasseringsbegeleiding voor hem was aangevraagd voor na zijn detentie, maar dat hij dit niet heeft geaccepteerd omdat hij alles zelf wilde regelen. Klaarblijkelijk is dat niet gelukt. Uit eisers verklaring over hoe hij zich momenteel in detentie opstelt, blijkt evenmin dat hij aan zichzelf werkt om een goede terugkeer in de maatschappij te bevorderen. Eisers stelling dat hij, juist om voorkomen dat hij in crimineel gedrag terugvalt, niet deelneemt aan activiteiten die zijn gericht op zijn re-integratie komt de rechtbank onaannemelijk voor.
13. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van een positieve gedragsverandering waardoor hij geen actueel gevaar meer vormt voor de Nederlandse samenleving. Daarin is hij niet geslaagd. Eiser heeft immers geen enkel document of rapportage van een instantie overgelegd waaruit dit blijkt. Dat eiser stelt spijt te hebben van zijn criminele verleden en zich uitsluitend wil focussen op zijn kinderen, laat onverlet dat eiser in detentie weinig tot niets onderneemt om te voorkomen dat hij na vrijlating (opnieuw) recidiveert. Eisers verklaringen over de wijze waarop hij zijn leven in detentie leidt, zijn dan ook onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van een positieve gedragsverandering.
Artikel 8 van het EVRM
14. Eiser heeft drie minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit: [Naam 2] (geboren op [Geb. datum 2] 2009), [Naam 3] (geboren op [Geb. datum 3] 2012) en [Naam 5] (geboren op [Geb. datum 4] 2018). Volgens eiser heeft verweerder de belangenafweging die in het kader van de ambtshalve toets aan artikel 8 van het EVRM is gemaakt ten onrechte in zijn nadeel laten uitvallen. Er is bovendien sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Somalië uit te oefenen, omdat schending van artikel 3 van het EVRM wordt aangenomen als eiser terugkeert naar Somalië.
15. Uit het dossier blijkt dat eiser niet de juridisch vader van [Naam 3] en [Naam 4] is en hij geen gezag heeft over deze kinderen. Desondanks heeft verweerder geconcludeerd dat er familie- en gezinsleven bestaat tussen eiser en zijn kinderen en dat sprake is van inmenging in dat familie- en gezinsleven. Verweerder heeft deze inmenging beoordeeld aan de hand van de criteria die daarbij volgens de arresten Boultif [10] en Üner [11] van het EHRM [12] van belang zijn. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dat inzichtelijk en kenbaar heeft gedaan; de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden zijn daarbij betrokken, maar verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet waarom daaraan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Eiser heeft nagelaten te specificeren op welke punten het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd zou zijn.
16. Verweerder heeft op basis van de verklaringen van eiser aangenomen dat hij regelmatig telefonisch contact heeft met zijn kinderen, maar dat contact is verder op geen enkele wijze onderbouwd. Zo ontbreken verklaringen van de kinderen en van de moeders van de kinderen, met wie eiser stelt goed contact te hebben. Ook hebben zijn kinderen hem nog nooit in de gevangenis bezocht. Gelet op het feit dat eiser meerdere malen in detentie heeft gezeten en nu nog steeds zit, is altijd sprake geweest van een enigszins beperkte invulling van het familie- en gezinsleven met zijn kinderen. Door de ongewenstverklaring treedt daar weinig verandering in op, omdat eiser zijn kinderen telefonisch zal kunnen blijven spreken ongeacht de plek waar hij zich bevindt. Dat eiser niet terug kan naar Somalië staat niet ter discussie, maar dat maakt het voorgaande niet anders: er is geen objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven elders, dat wil zeggen buiten Nederland, vorm te geven. Eiser wordt niet gevolgd in zijn stelling dat dit ertoe leidt dat hij nooit anders dan telefonisch contact zal kunnen hebben met zijn kinderen. Zoals verweerder ter zitting heeft gezegd, zou het familie- en gezinsleven nadere invulling kunnen krijgen na eisers vrijlating. Vooralsnog betreft dit een onzekere toekomstige gebeurtenis, maar als dit op enig moment aan de orde is dan kan eiser verzoeken om opheffing van de ongewenstverklaring.
Chavez-Vilchez [13]
17. Eiser heeft een beroep gedaan op het arrest Chavez-Vilchez. Het feit dat hij op dit moment niet kan deelnemen aan de opvoeding en verzorging van zijn kinderen volgt uit de situatie waarin hij zich bevindt, maar dat betekent niet dat hij daar geen grote rol in speelt. Er is volgens eiser ten onrechte geen onderzoek gedaan naar hoe de kinderen functioneren zonder zijn dagelijkse bemoeienis. Tot slot verwijst hij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 8 juni 2021. [14]
18. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het VWEU [15] zich verzet tegen de weigering van verblijf aan familieleden van een burger van de Unie als de weigering tot gevolg heeft dat de burger van de Unie het effectieve genot van de voornaamste aan zijn status ontleende rechten wordt ontzegd. Een derdelander die ouder is van een minderjarig Nederlands kind, kan aanspraak maken op een afgeleid verblijfsrecht als (1) de derdelander een minderjarig kind heeft dat in het bezit is van een nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie (EU) en (2) tussen de derdelander en het kind een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan de derdelander een verblijfsrecht wordt geweigerd. Een vreemdeling die een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen, moet gegevens overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen het kind gedwongen zal worden het grondgebied van de Unie te verlaten.
19. De rechtbank stelt voorop dat de ongewenstverklaring een nationaalrechtelijke maatregel betreft. Hierdoor wordt eiser alleen de toegang tot Nederland ontzegd. De ongewenstverklaring kan er dus niet toe leiden dat eisers kinderen worden gedwongen het grondgebied van de EU te verlaten. Alleen al om die reden voldoet eiser niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een afgeleid verblijfsrecht als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. Daarbij komt dat de afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn kinderen op geen enkele wijze is onderbouwd, nu eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij zorg- en opvoedingstaken verricht. Verweerder heeft dan ook geen reden hoeven zien om nader onderzoek te doen. De situatie in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond waar eiser naar verwijst, is niet vergelijkbaar met zijn situatie. Buiten het feit dat in dit geval enige onderbouwing van de betrokkenheid van eiser bij de opvoeding van zijn kinderen ontbreekt, worden de kinderen opgevoed door hun respectievelijke moeders. Hier treedt door de ongewenstverklaring geen verandering in op.
Slotsom
20. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat de ongewenstverklaring stand houdt. Het daartegen ingestelde beroep is dan ook ongegrond.
Gelet op wat is overwogen onder 8 betekent dit dat er geen procesbelang meer bestaat bij het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning. Het daartegen ingestelde beroep is dan ook niet-ontvankelijk.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II (zaaknummer AWB 21/4905) ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I (zaaknummer NL21.8250) niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, voorzitter, en mr. B.F.Th. de Roos en mr. W. Anker, leden, in aanwezigheid van mr.A.J.J. Sterks, griffier en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl
De uitspraak bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Beroep zaaknummer AWB 07/39338, hoger beroep zaaknummer 200905077/1/V3.
3.Zaaknummer AWB 09/44087.
4.Vreemdelingenwet 2000.
5.Zaaknummer NL17.1436.
6.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
10.Arrest van 2 augustus 2001, Boultif/Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300.
11.Arrest van 18 oktober 2006, Üner/Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099.
12.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
13.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
15.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.