ECLI:NL:RBDHA:2021:13853

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
20/6295
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewetuitkering na trauma en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.J. van Vliet, had in 2018 te maken gekregen met lichamelijke en psychische klachten, wat leidde tot een ZW-uitkering. De uitkering werd door het Uwv per 24 januari 2020 beëindigd, wat de eiser aanvechtte. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij het Uwv zijn besluiten baseerde op rapporten van verzekeringsartsen. De rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk was en dat er voldoende rekening was gehouden met de klachten van de eiser, inclusief een trauma dat hij had opgelopen in januari 2020. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet volledig arbeidsongeschikt was en dat de geduide functies voor hem geschikt waren, ondanks zijn beperkingen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen en heeft de beslissing van het Uwv bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6295

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 september 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.J. van Vliet),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M.A. Brouwer).

Procesverloop

In het besluit van 23 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eiser ontving op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 24 januari 2020 beëindigd.
In het besluit van 13 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en nadere reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 november 2020 en 28 juli 2020 ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 augustus 2021 via skype op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In 2018 is eiser uitgevallen met lichamelijke en psychische klachten. Per
1 november 2018 ontving eiser een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Eiser heeft zich ziekgemeld per 13 december 2018. In het besluit van 14 maart 2019 heeft verweerder per diezelfde datum aan eiser een ZW-uitkering toegekend.
2. In het kader van de zogenoemde Eerstejaars Ziektewet-beoordeling heeft verweerder eind 2019 een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij eiser verricht. Deze onderzoeken hebben geleid tot het primaire besluit.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Dit berust op het standpunt dat eiser meer dan 65% van het loon kan verdienen dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Aan het bestreden besluit liggen de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) en de arbeidsdeskundige b&b ten grondslag.
4. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert – samengevat – aan dat de behandelend sector eiser niet in staat acht om te werken. Eiser is van mening dat het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep afwijkt van het oordeel van de behandelend sector. Met trauma na mishandeling in januari 2020 en posttraumatisch cerebraal letsel wordt geen rekening gehouden. Eiser stelt verder dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) niet klopt; hij is meer beperkt dan door de verzekeringsartsen is aangenomen (ook beperkingen op vasthouden en verdelen van de aandacht, zelfstandig handelen, hoog handelingstempo en terug kunnen vallen op collega’s). Tenslotte stelt eiser niet geschikt te zijn voor de geduide functies en heeft hij hiertegen gronden aangevoerd. Hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd, moet verder als herhaald en ingelast worden beschouwd. Ter onderbouwing van zijn beroep heeft eiser medische stukken overgelegd.
5. De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten over de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Het is aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
6. De verzekeringsarts heeft eiser op 27 november 2019 op het spreekuur gezien. Hij heeft eiser lichamelijk en psychisch onderzocht en dossierstudie verricht. Van zijn bevindingen is op 28 november 2019 een rapport opgesteld. Geconcludeerd wordt dat er sprake is van benutbare mogelijkheden. De beperkingen van eiser liggen voornamelijk in het sociaal functioneren. Werk dient ook niet te stresserend te zijn. De beperkingen van eiser zijn vastgelegd in een FML van 28 november 2019.
7. Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts b&b op 28 juli 2020 een rapport uitgebracht. De verzekeringsarts b&b heeft op het spreekuur van 2 juli 2020 medisch onderzoek verricht. Ook heeft hij dossieronderzoek verricht en is de in bezwaar ingebrachte informatie van de behandelend sector bij de heroverweging betrokken. De verzekeringsarts b&b concludeert dat er aanleiding is om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Vanwege een trauma in januari 2020 neemt de verzekeringsarts b&b extra beperkingen aan ten aanzien van afleiding door activiteiten van anderen, omgaan met emoties van anderen en nachtdiensten. Ook worden er enkele aanvullende fysieke beperkingen aangenomen. De beperkingen van eiser zijn vastgelegd in een gewijzigde FML van 24 juli 2020.
8. Naar aanleiding van het beroep heeft de verzekeringsarts b&b op 25 november 2020 een aanvullend rapport uitgebracht. De in beroep overgelegde brief van de GGZ van 8 september 2020 geeft geen aanleiding om het medisch oordeel te wijzigen. De brief bevat geen wezenlijk andere informatie dan de eerdere brief van de GGZ van 10 juni 2020 die reeds is meegewogen in het medisch oordeel. Voor zover eiser stelt volledig arbeidsongeschikt te zijn, wijst de verzekeringsarts b&b erop dat de GGZ-behandelaar niet over de vereiste distantie beschikt om een voldoende objectief oordeel te kunnen geven over het wel of niet kunnen werken. Bovendien is er geen sprake van een van de uitzonderingscategorieën waardoor eiser volledig arbeidsongeschikt zou zijn.
9. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit te twijfelen. Uit het rapport van de verzekeringsarts b&b blijkt dat wel degelijk rekening is gehouden met het trauma uit januari 2020. Ten aanzien van de daaromtrent overgelegde brieven is deugdelijk gemotiveerd waarom die niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Verzekeringsartsen zijn bij uitstek deskundig te achten om aan de hand van de door een betrokkene aangegeven klachten en de beschikbare medische informatie de belastbaarheid van de betrokkene vast te stellen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 maart 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:704). Het bovenstaande brengt mee dat aan de verklaring van de behandelend GGZ-psycholoog over zijn belastbaarheid en mogelijkheid tot het verrichten van arbeid niet de waarde kan worden gehecht die eiser daaraan gehecht wenst te zien.
10. Eiser heeft gevraagd om benoeming van een deskundige. De rechtbank overweegt daaromtrent volgens de in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) neergelegde uitgangspunten voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv, als volgt. Het verrichte onderzoek is zorgvuldig. Eiser is onderzocht, er is dossieronderzoek gedaan en er is informatie uit de behandelend sector in het onderzoek betrokken. Verder is niet gebleken dat sprake is van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6 van het EVRM, omdat eiser zelf niet de financiële middelen zou hebben om advies van een deskundige in te brengen. Eiser heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen en de verzekeringsartsen van het Uwv hebben die informatie inzichtelijk weergegeven en beoordeeld, zodat deze beoordeling door de bestuursrechter kan worden getoetst. Verder is er geen aanleiding voor het oordeel dat de inhoudelijke beoordeling door de verzekeringsartsen niet juist is. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. De rechtbank ziet geen aanleiding een deskundige te benoemen.
11. Ten aanzien van de uiteindelijk geduide functies - samensteller kunststof en rubberproducten met SBC-code 271130 (functie 1), productiemedewerker industrie met SBC-code 111180 (functie 2), en wikkelaar, nieuw en revisie, met SBC-code 267053 (functie 3) - heeft eiser het volgende aangevoerd. Eiser stelt functie 1 niet te kunnen uitvoeren omdat er in deze functie enkele keren per dag van werkplek wordt gewisseld, dit terwijl eiser is aangewezen op een voorspelbare werksituatie. Het proces wordt geleerd door voordoen en nadoen en eiser stelt dat dit te positief is ingeschat voor zijn mogelijkheden.
Functie 2 is niet geschikt volgens eiser omdat hij niet in staat stelt te zijn om in 2-60 minuten circa 20-500 componenten zeer zorgvuldig te plaatsen wegens concentratieproblemen en angst- en paniekklachten. Functie 3 is ongeschikt omdat de werkzaamheden zeer nauwkeurig en geconcentreerd moeten worden verricht. Gelet op de concentratieproblemen en angst- en paniekklachten is dit voor eiser niet mogelijk. Tenslotte stelt eiser dat alle geduide functies niet voor hem geschikt zijn wegens het werktempo, het handelingstempo en de planning van de werkzaamheden.
12. Naar aanleiding van het beroep heeft de arbeidsdeskundige b&b op 3 november 2020 een aanvullend rapport uitgebracht. In de functie van samensteller kunststof en rubberproducten is er sprake van een afgebakende deeltaak en hoeft men slechts per dag of per week van werkplek te rouleren, afhankelijk van het werkaanbod. Er is geen sprake van een onverwachtse taak of werkwisseling op de dag waardoor deze functie binnen de belastbaarheid van eiser blijft. Eiser is inderdaad beperkt voor het werktempo en de planning van de werkzaamheden, 1.9.7. op de FML, maar op dit item wordt in alle functies niet gescoord. Eiser is op de door hem aangevoerde items van handelingstempo en het vasthouden en verdelen van de aandacht niet beperkt.
13. Uitgaande van de juistheid van de door de verzekeringsarts b&b opgestelde FML ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van eiser voor de geduide functies. Verweerder heeft zijn standpunt hieromtrent afdoende gemotiveerd. De stelling van eiser dat dat de geduide functies ongeschikt zijn op grond van het handelingstempo en het verdelen en vasthouden van de aandacht, volgt de rechtbank niet nu eiser op deze punten niet beperkt is in de FML. De arbeidsdeskundige b&b heeft deugdelijk gemotiveerd waarom functie 1, ondanks een wisseling van werkplek en taak, geschikt is voor eiser. Ook is eiser niet ongeschikt voor de functies op grond van zijn beperking in het werktempo en de planning van werkzaamheden omdat dit in de geduide functies niet aan de orde is. De rechtbank ziet geen reden eiser te volgen in zijn stelling dat de geduide functies ongeschikt zijn. Dat betekent dat het bestreden besluit stand houdt.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
30 september 2021.
De griffier is buiten staat
deze uitspraak mede te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.