ECLI:NL:CRVB:2021:704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
18/6249 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering op basis van medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant, die eerder een WGA-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van deze uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant met ingang van 1 november 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat de beëindiging van de WGA-uitkering gerechtvaardigd was. De Raad concludeerde dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv voldoende was onderbouwd en dat de door appellant ingebrachte medische informatie, waaronder een verklaring van zijn huisarts, niet leidde tot een andere conclusie. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

18.6249 WIA

Datum uitspraak: 25 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 november 2018, 18/398 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2021. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als tuinbouwmedewerker voor 29,61 uur per week. Op 30 november 2009 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten met uitstraling in het rechterbeen. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 28 november 2011 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 31 augustus 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 november 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 8 december 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Omdat appellant een beroep heeft gedaan op het Korošec-arrest, zoals dat voor arbeidsongeschiktheidszaken is uitgelegd door de Raad (uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226), heeft de beoordeling door de rechtbank in drie stappen plaatsgevonden. De rechtbank heeft in de eerste plaats geen reden gezien om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de primaire arts appellant heeft gezien op het spreekuur. Beide verzekeringsartsen hebben kennis hebben genomen van de dossiergegevens waaronder de medische informatie van chirurg dr. R.M.H. Roumen van 18 juni 2014 en zijn daardoor op de hoogte van het feit dat de scrotale klachten zeer waarschijnlijk een gevolg zijn van de liesbreukoperatie die appellant heeft ondergaan en de mat die daarbij is geplaatst. De stelling van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog verder informatie had moeten inwinnen heeft de rechtbank niet gevolgd omdat de huisarts van appellant bij schrijven van 24 november 2017 informatie heeft verstrekt over de recent verrichte onderzoeken en appellant op de hoorzitting van 8 december 2017 heeft vermeld dat er geen behandelingen meer plaatsvonden. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van equality of arms heeft de rechtbank in het licht van genoemde uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 overwogen dat appellant de ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen en deze ruimte ook heeft gebruikt, onder meer door in beroep nadere stukken van de huisarts en de psychiater over te leggen. Van een schending van equality of arms is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, zodat er geen aanleiding is om die reden een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht en aan (nieuwe) stukken heeft overgelegd, geen onderbouwing gevonden van zijn stelling dat hij op de datum in geding meer beperkt is dan aangenomen. De door appellant in beroep aangehaalde operatie op 15 maart 2018 is een ontwikkeling die (een aantal maanden) na de datum in geding ligt. Voor wat betreft de informatie die appellant heeft ingebracht over de antidepressiva die hij gebruikt, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank deze besproken en inzichtelijk aangegeven waarom deze informatie niet tot een andere conclusie kan leiden. De rechtbank heeft voorts gewezen op de redenen die door de primaire arts zijn vermeld om een urenbeperking op te leggen. Bij appellant is daarvan geen sprake. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden heeft hoeven zien tot het uitvoeren van een nader psychologisch onderzoek. De door appellant in beroep aangehaalde recente verwijzing naar de psychiater is een ontwikkeling die een groot aantal maanden na de datum in geding ligt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van psychiater H.A. Goud geen betrekking heeft op de datum in geding. Het rapport is opgemaakt op 8 juni 2018, ruim na de datum in geding. De primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben voor de aanwezigheid van deze stoornis ten tijde van het onderzoek geen aanwijzingen geconstateerd. Appellant heeft deze psychische klachten niet bij de artsen van het Uwv gememoreerd en hij was op het moment van de beoordeling ook niet onder behandeling bij een psycholoog of psychiater. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank daarom geen reden gegeven de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken, zodat de rechtbank ook om die reden geen aanleiding heeft gezien om een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij zich onveranderd volledig arbeidsongeschikt acht. Hij is in 2010 geopereerd aan een hernia, maar de rugklachten zijn
ondanks deze operatie blijven bestaan. Op 15 maart 2018 heeft appellant in verband met reeds lang bestaande klachten een liesoperatie ondergaan. Appellant is van mening dat het onderzoek door de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest, omdat zij niet volledig medische informatie hebben opgevraagd bij de behandelend sector om een actuele situatie te verkrijgen van de medische situatie van appellant. Appellant stelt dat hoewel hij op het moment van onderzoek nog niet onder behandeling was voor zijn psychische klachten, deze klachten al wel bestonden en in de anamnese van de verzekeringsarts naar voren zijn gekomen. Door geen rekening te houden met de persoonlijkheidsstoornis van appellant, heeft het UWV onzorgvuldig gehandeld. Appellant heeft in hoger beroep een brief van 13 januari 2019 van zijn huisarts [naam huisarts] ingezonden waarin de huisarts verklaarde dat appellant vanaf 2010 een scala aan chronische ziektebeelden heeft waardoor hij niet in staat is te werken. Er is volgens de huisarts sprake van arbeidsongeschiktheid van meer dan 50%. Appellant heeft de Raad opnieuw, onder meer onder verwijzing naar het onder 2 genoemde Korošec-arrest, verzocht om een deskundige te benoemen. Tevens heeft appellant verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft, onder meer onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 oktober 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 november 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische grondslag van het bestreden besluit is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht in het arrest Korošec geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, zoals door appellant in beroep en in hoger beroep is verzocht. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De door appellant in hoger beroep overgelegde brief van zijn huisarts van 13 januari 2019, waarin de huisarts verklaart dat appellant niet in staat is om te werken en meer dan 50% arbeidsongeschikt is, geeft evenmin aanleiding voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, omdat het niet tot de deskundigheid van een huisarts maar tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige behoort om de belastbaarheid van een betrokkene in kaart te brengen en zijn arbeidsmogelijkheden te beoordelen. Dit brengt mee dat aan de verklaring van de huisarts niet de waarde kan worden gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Dat geldt temeer nu de door de huisarts genoemde klachten reeds bekend waren en kenbaar zijn meegewogen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep in een rapport van 21 oktober 2020 overtuigend toegelicht dat en waarom de door de huisarts genoemde somatisatiestoornis niets toevoegt aan de al bekende gegevens. Op de datum in geding ging, ondanks ervaren mentale druk, onderzoek van de psyche niet gepaard met forse afwijkingen. Appellant heeft toen ook geen melding gemaakt van andere psychische klachten en werd op dat moment ook niet behandeld in verband met psychische problematiek. De door de huisarts beschreven hydrocèle bestond evenmin op de datum in geding, maar leidt normaliter niet tot klachten. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen en de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het verzoek om inschakeling van een deskundige dient te worden afgewezen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Daaruit volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) G.S.M. van Duinkerken