ECLI:NL:RBDHA:2021:13838

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
C/09/620594 / KG RK 21-1357
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek wegens schijn van vooringenomenheid rechter

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 13 december 2021 een verzoek tot wraking afgewezen. Verzoekers, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. M. Blommers, voerden aan dat de rechter, mr. J.M. Willems, de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt. Dit zou zijn ontstaan door een brief van de rechter van 15 oktober 2021, waarin zij stelde dat er een allesomvattende regeling tussen partijen was bereikt en dat een bodemprocedure niet meer aan de orde leek. De wrakingskamer erkende dat deze formuleringen ongelukkig waren en mogelijk de schijn van vooringenomenheid wekten, maar concludeerde dat de rechter deze schijn had weggenomen in een vervolgbrief van 28 oktober 2021. In deze brief werd duidelijk gemaakt dat de rechter nog een oordeel moest geven en dat verzoekers de gelegenheid kregen om hun procesbelang toe te lichten. De wrakingskamer oordeelde dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid was en dat het wrakingsverzoek daarom moest worden afgewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Wrakingskamer
wrakingnummer 2021/77
zaak- /rekestnummer: C/09/620594 / KG RK 21-1357
Beslissing van 13 december 2021
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
[verzoeker sub 1] ,
en
[verzoeker sub 2] ,
beide wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: verzoekers,
advocaat mr. M. Blommers te Amsterdam,
strekkende tot de wraking van
mr. J.M. Willems,
rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter.
Belanghebbende in deze procedure is:
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het schriftelijke wrakingsverzoek van 10 november 2021, met bijlagen;
- de schriftelijke reactie van de rechter van 23 november 2021;
- de schriftelijke reactie van de belanghebbende van 23 november 2021.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling zijn verzoeker [verzoeker sub 1] en zijn advocaat verschenen.
1.3
De rechter en de belanghebbende hebben laten weten niet te zullen verschijnen.
1.4
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van verzoekers spreeknotities overgelegd.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in de zaak met nummer C/09/612668 / HA RK 21-227 tussen verzoekers en de belanghebbende. Verzoekers hebben in die zaak bij verzoekschrift van 28 mei 2021 verzocht om een voorlopig getuigenverhoor te bepalen. De griffier heeft op 15 oktober 2021 een brief gestuurd naar de advocaat van verzoekers met -voor zover hier relevant- de volgende inhoud (onderstreping door de wrakingskamer):
“Inmiddels is de rechtbank gebleken dat tussen [verzoeker sub 1] en [belanghebbende] tijdens een descente in het kader van een tussen de partner van [verzoeker sub 1] en [belanghebbende] aanhangige bodemprocedure over een burenrechtelijke kwestie op 23 september jongstleden, een allesomvattende regeling is bereikt ter beëindiging van alle tussen hen bestaande geschilpunten.
Gelet op het bovenstaande verzoekt de rechtbank u om toe te lichten welk procesbelang uw cliënten nog hebben bij het horen van de verzochte getuigen.Het verzoek richt zich immers op het kunnen onderbouwen van mogelijk onrechtmatig handelen van [belanghebbende] , terwijl een bodemprocedure daarover hoe dan ook niet meer aan de orde lijkt.
De rechtbank verneemt graag binnen veertien dagen of u het verzoek van uw cliënten handhaaft en, zo dat het geval is, welk belang daarvoor nog bestaat.”
Verzoekers hebben bij brief van 19 oktober 2021 aan de rechtbank verzocht toe te lichten op welke wijze het haar is gebleken dat er een allesomvattende regeling is bereikt tussen partijen over deze geschilpunten, omdat geen van partijen het proces-verbaal uit de andere procedure in onderhavige verzoekschriftprocedure heeft ingebracht.
Bij brief van 28 oktober 2021 heeft de griffier uitgelegd dat het bestaan van de regeling haar is gebleken tijdens een reguliere uitwisseling van ervaringen met de behandelend rechter in de andere procedure, mr. R.C. Hartendorp:
“Na afloop van de descente […] schetste mr. Hartendorp kort de casus, waarbij hij geen partijnamen noemde, en het gegeven dat tijdens de descente een regeling was overeengekomen waarbij de wil van partijen was dat ook een afspraak ter kwijting werd opgenomen over een geschil tussen – wat later bleek – uw cliënt en [belanghebbende] . Daarvan was onderdeel dat [belanghebbende] zou blijven meewerken aan een inmiddels tegen hem verzocht voorlopig getuigenverhoor, ondanks de getroffen regeling. Mr. Hartendorp vertelde dat hij toen tijdens de zitting met de aanwezigen heeft besproken dat de gemaakte afspraken mogelijk gevolgen zouden hebben voor het belang bij het voorlopig getuigenverhoor. Ook zei hij, dat hij tijdens de zitting tegen de aanwezigen heeft uitgesproken het een professioneel dilemma te vinden of deze afspraak tussen uw cliënt, die geen partij was in de door hem behandelde zaak, en [belanghebbende] kon worden opgenomen in een door hem vast te stellen proces-verbaal, te meer nu mogelijkerwijs geen procesbelang bij het voorlopig getuigenverhoor meer zou kunnen bestaan. Hij heeft daarvoor wel gekozen, omdat hij meende verslag te moeten doen van de afspraken zoals partijen die zelf wilden vastleggen. Dit ervaren dilemma besprak hij met mr. Willems, en toen bleken – bij toeval dus – de raakvlakken met de door haar te nemen beslissing op het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor.
Mr. Hartendorp heeft geen kennis genomen van de inhoud van het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Mr. Willems heeft geen kennis genomen van het dossier dat mr. Hartendorp in behandeling had en heeft evenmin het proces-verbaal dat in zijn aanwezigheid is gemaakt gezien. Zij kent niet de precieze inhoud ervan. Van het bestaan van een regeling tussen uw cliënt en [belanghebbende] wist zij echter inmiddels dus wel. Dit was een mogelijk relevante wijziging van de stand van zaken zoals die was ten tijde van de indiening van het verzoekschrift.
De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien om u te verzoeken het procesbelang bij het gevraagde voorlopige getuigenverhoor tussen uw cliënt en [belanghebbende] toe te lichten. Dat ligt uiteraard in de rede, gelet op de randvoorwaardelijkheid van een dergelijk belang voor toewijzing van het verzoek, ongeacht overeenstemming tussen uw cliënt en [belanghebbende] over de medewerking daaraan.
In uw brief heeft u toegelicht dat en waarom er volgens uw cliënt nog proces-belang bestaat bij het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor en laat u weten het verzoek te handhaven. Op dit verzoek zal mr. Willems dan ook beslissen, met inachtneming van uw toelichting en de eventuele reactie daarop van [belanghebbende] , waartoe hij twee weken gelegenheid krijgt.[…]”
2.2.
Verzoekers hebben blijkens het schriftelijke verzoek en tijdens de mondelinge behandeling van de wrakingskamer, het volgende aan hun verzoek ten grondslag gelegd. Door de inhoud van de brief van de rechter van 15 oktober 2021 (en met name de hierboven onderstreepte passages) is bij verzoekers de objectief gerechtvaardigde vrees ontstaan dat de rechter jegens hen vooringenomen is. Uit die brief blijkt dat het voor de rechter kennelijk vaststaat dat sprake is van een allesomvattende regeling en dat een bodemprocedure “hoe dan ook” niet meer aan de orde lijkt. Hiermee geeft de rechter eigenlijk een voorlopig oordeel dat het verzoek van verzoekers zal worden afgewezen. Dit oordeel baseert zij op informatie uit een informeel gesprek met een collega en niet op informatie die door één van partijen is aangedragen. Verzoekers vrezen dat de rechter niet meer onbevangen kan oordelen over dit verzoek als zij op basis van een gesprek met een collega al een oordeel lijkt te hebben gevormd.
2.3.
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft op het verzoek gereageerd. Die reactie wordt hierna voor zover nodig besproken.

3.De beoordeling

3.1.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij of zij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem of haar bekend zijn geworden.
3.2.
Verzoekers vinden dat de rechter de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt doordat zij op basis van een gesprek met een collega al een oordeel over de zaak lijkt te hebben gevormd. Verzoekers baseren dit op (de twee hierboven onderstreepte passages uit) de brief van 15 oktober 2021 waarin de rechter schrijft dat is gebleken dat tussen partijen een allesomvattende regeling is bereikt en dat een bodemprocedure hoe dan ook niet meer aan de orde lijkt. De wrakingskamer acht deze passages ongelukkig geformuleerd in het licht van voornoemde rechterlijke onpartijdigheid. In zoverre kan de rechtbank begrijpen dat de rechter daardoor wellicht de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt. Indien deze passages echter worden bezien in de context van de rest van de brief en de vervolgbrief van
28 oktober 2021, is de wrakingskamer van oordeel dat de rechter deze schijn ook weer heeft weggenomen. De rechter stelt verzoekers immers in de gelegenheid om uitleg te geven over hetgeen aan de hand lijkt te zijn en om aan te geven welk procesbelang verzoekers nog hebben. In de brief van 28 oktober 2021 maakt de rechter duidelijk dat zij nog een oordeel moet geven over de zaak en dat zij op het verzoek zal gaan beslissen, met inachtneming van wat verzoekers hebben aangevoerd over de (al dan niet allesomvattende) regeling, nu verzoekers hebben aangegeven dat zij hun verzoek handhaven omdat wat hen betreft een procesbelang bestaat bij het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor. Hieruit kan niet kan worden afgeleid dat de rechter is vooruitgelopen op de inhoudelijke beoordeling van de zaak, noch dat zij hiermee vooringenomen is geweest jegens verzoekers.
3.3.
Hieruit volgt dat het wrakingsverzoek zal worden afgewezen.

4.De beslissing

De wrakingskamer
4.1.
wijst het verzoek tot wraking af;
4.2.
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
4.3.
beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
• de verzoekers p/a hun advocaat mr. Blommers;
• belanghebbende in de hoofdzaak;
• de rechter.
Deze beslissing is gegeven door mrs. S.M. Krans, R. Cats en S.M. Westerhuis-Evers, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.M.N. van Limpt-Schrover en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2021.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.