ECLI:NL:RBDHA:2021:13680

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
NL21.17616 en NL21.17617
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag van alleenstaande minderjarige vreemdeling in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een alleenstaande minderjarige vreemdeling, eiseres, die in Griekenland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Eiseres is door de Griekse autoriteiten voorgedragen voor deelname aan een programma voor de herplaatsing van alleenstaande minderjarige asielzoekers naar andere Europese lidstaten. Griekenland heeft Kroatië gevraagd eiseres over te nemen, wat Kroatië heeft bevestigd. Tijdens een tussenlanding in Nederland heeft eiseres echter een asielaanvraag ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, op basis van artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening, dat stelt dat de lidstaat waar de asielaanvraag wordt ingediend verantwoordelijk is, mits dit in het belang van de minderjarige is. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het belang van eiseres en dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de opdracht aan verweerder om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Tevens zijn de proceskosten van eiseres vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.17616 en NL21.17617

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. R.P. van Empel-Bouman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.A. van Iwaarden).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, samen met een verzoek om een voorlopige voorziening [1] , op 2 december 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres stelt de Syrische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 2005. Zij heeft op 20 oktober 2019 de buitengrens van Europa overschreden via Griekenland en heeft daar op 10 februari 2020 een verzoek om internationale bescherming ingediend. Eiseres is door de Griekse autoriteiten voorgedragen voor deelname aan een programma dat is gebaseerd op internationale afspraken om alleenstaande minderjarige asielzoekers vanuit Griekenland over te dragen aan andere Europese lidstaten. Griekenland wordt hierbij ondersteund door IOM, EASO, UNHCR en UNICEF. Eiseres is hierover geïnformeerd en bevraagd. De Griekse autoriteiten hebben daarvan een rapport van bevindingen opgesteld (Best Interests Assessment (BIA)), waarin is geconcludeerd dat het in het belang van eiseres is om in een ander Europees land herplaatst te worden.
1.1
Vervolgens heeft Griekenland op 3 maart 2021 aan Kroatië gevraagd om eiseres over te nemen op grond van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening [2] . Kroatië heeft hiermee ingestemd op 11 maart 2021.
1.2
Bij brief van 31 maart 2021 zijn de Nederlandse autoriteiten geïnformeerd door de ambassade van Kroatië in Den Haag, dat Kroatië in samenwerking met IOM voornemens is om een groep personen, waaronder eiseres, van Griekenland naar Kroatië te herplaatsen. De Kroatische autoriteiten hebben de Nederlandse autoriteiten om bijstand gevraagd om een veilige en snelle overbrenging van een groep alleenstaande minderjarige asielzoekers, waaronder eiseres, naar Kroatië te kunnen realiseren.
1.3
Op 9 april 2021 werd eiseres met tien andere vreemdelingen in het kader van het Europees programma “Relocation for Unaccompanied Minors” (hierna: herplaatsingsprogramma) vervoerd van Athene, via Schiphol, naar Zagreb om haar te herplaatsen in Kroatië. Eiseres heeft tijdens de tussenlanding in Nederland een verzoek om internationale bescherming ingediend.
Besluit van verweerder
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw [3] ; daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verweerder heeft op 26 april 2021 Kroatië verzocht om eiseres over te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening. Kroatië heeft met het overnameverzoek op 10 juni 2021 ingestemd.
Beroepsgronden
3. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte uitgaat van het claimakkoord tussen Griekenland en Kroatië voor de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van eiseres. Onduidelijk is waarom verweerder meent dat op grond van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening een claimakkoord tussen Griekenland en Kroatië tot stand is gekomen. Dit artikel is immers slechts van toepassing bij hereniging van familieleden en eiseres heeft geen familieleden in Kroatië. Daarbij komt dat eiseres niet heeft ingestemd met overdracht aan Kroatië, hetgeen volgens deze bepaling wel vereist is. Verder is onduidelijk wat de grondslag is van het claimverzoek van Nederland aan Kroatië. In het claimverzoek heeft verweerder verzuimd de grondslag te vermelden.
Verweerder miskent verder dat artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening bepaalt dat verweerder verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielaanvraag. Uitgangspunt is immers dat de lidstaat waar de alleenstaande minderjarige vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend verantwoordelijk is, mits dit in het belang is van de minderjarige vreemdeling. Als verweerder daarvan af wil wijken had verweerder een gedegen en zorgvuldig onderzoek moeten verrichten naar het belang van eiseres. Verweerder heeft onvoldoende de belangen van eiseres als minderjarige meegewogen in de zin van artikel 8, vierde lid, in samenhang met artikel 6, derde lid van de Dublinverordening en heeft ten onrechte de herplaatsingsprocedure in Griekenland als ijkpunt genomen. Eiseres verwijst hierbij naar het arrest M.A. [4] van het Hof [5] en (onder meer) de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 december 2020 [6] .
Standpunt verweerder
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse overheid veel actief onderzoek heeft gedaan naar de situatie van eiseres en de overdracht naar Kroatië. Verweerder heeft veelvuldig contact gehad met de Griekse en de Kroatische autoriteiten. Er is in Griekenland een BIA rapport over eiseres opgesteld en er is geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden, zoals genoemd in artikel 6 van de Dublinverordening die maken dat de eerdere belangenafweging die is verricht door de Griekse autoriteiten anders is komen te liggen. Uit het aanmeldgehoor en het BIA rapport blijkt dat eiseres niet de intentie had om in Nederland asiel aan te vragen en dat zij akkoord is gegaan met de herplaatsing naar Kroatië.
Beoordelingskader
5. In artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening staat vermeld dat de lidstaten het belang van het kind voorop moeten stellen bij alle procedures. In het derde lid van dit artikel staat vermeld dat om vast te stellen wat het belang van het kind is de lidstaten nauw samenwerken en in het bijzonder rekening houden met (onder meer) het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige (onder b) en de standpunten van de minderjarige in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit (onder d).
6. Op grond van artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening is bij ontstentenis van gezinsleden, broers of zussen of familieleden als vermeld in de leden 1 en 2 van artikel 8 de lidstaat waarbij de alleenstaande minderjarige vreemdeling haar verzoek om internationale bescherming heeft ingediend de verantwoordelijke lidstaat, mits dit in het belang is van de minderjarige.
Is artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening op juiste wijze beoordeeld?
7. De rechtbank is van oordeel dat, rekening houdend met de rangorde van de criteria van hoofdstuk 3 van de Dublinverordening, op grond van artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening moet worden vastgesteld of Nederland verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiseres. Uit die bepaling volgt dat het uitgangspunt is dat een alleenstaande minderjarige vreemdeling in de lidstaat waar de vreemdeling de asielaanvraag indient de verantwoordelijke lidstaat is, mits dit in het belang is van de minderjarige vreemdeling. Daarbij dient verweerder artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening te betrekken. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat, indien verweerder van dit uitgangspunt afwijkt, verweerder onderzoek had moeten doen naar het belang van het kind. Daarvan is onvoldoende gebleken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
7.1
Weliswaar hebben de Griekse autoriteiten een onderzoek gedaan naar de belangen van eiseres zoals neergelegd in het BIA rapport, maar dit betekent niet dat verweerder zelf geen onderzoek had moeten verrichten. Uit dat rapport volgt dat eiseres erbij gebaat is om in een andere lidstaat dan Griekenland de asielprocedure te doorlopen. Daarmee heeft verweerder nog niet onderbouwd dat het niet in het belang van eiseres is om in Nederland de asielprocedure te doorlopen en van het voornoemde uitgangspunt af te wijken. De verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel in dit verband, acht de rechtbank dan ook niet van belang.
7.2
De stelling van verweerder dat er voldoende onderzoek is gedaan naar het belang van eiseres nu er contact is geweest met de Kroatische autoriteiten en duidelijk is dat zij opvang zal genieten en in een programma voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen zal worden opgenomen, acht de rechtbank in dit verband ook onvoldoende. Niet is gebleken dat deze faciliteiten in Nederland niet beschikbaar zijn voor eiseres, zodat niet valt in te zien waarom het in haar belang is om aan Kroatië te worden overgedragen. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het welzijn en de sociale ontwikkeling van eiseres in het bijzonder worden gediend met overdracht aan Kroatië.
7.3
De tegenwerping dat niet is gebleken dat eiseres de intentie heeft gehad een asielaanvraag aan te vragen in Nederland is gelet op voornoemd kader niet van belang. Ook acht de rechtbank niet van belang of eiseres al dan niet heeft ingestemd met een overdracht aan Kroatië. Dit doet immers niet af aan het uitgangspunt van artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening en dat, als verweerder daarvan afwijkt, verweerder onderzoek had moeten doen naar de belangen van eiseres. Verweerder had daarbij rekening moeten houden met de wensen en standpunten van eiseres op het moment van de asielaanvraag in Nederland. Een verwijzing naar een rapport van de Griekse autoriteiten en de stelling dat sindsdien geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn gebleken acht de rechtbank in dit verband onvoldoende.
7.4
De rechtbank betrekt hierbij ook dat verweerder heeft nagelaten om het tijdsverloop te betrekken bij de beoordeling van de vraag of overdracht aan Kroatië in haar belang was. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest M.A., waaruit volgt:
“Aangezien niet-begeleide minderjarigen bijzonder kwetsbare personen zijn, komt het erop aan de procedure strekkende tot vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat niet langer te laten duren dan strikt noodzakelijk, hetgeen impliceert dat zij in beginsel niet aan een andere lidstaat worden overgedragen”. [7]
Uit deze overweging blijkt dat het aspect tijdsverloop een rol speelt bij de vraag of overdracht in het belang is van alleenstaande minderjarige asielzoekers, nu zij als bijzondere kwetsbare personen zijn aan te merken. De omstandigheid dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit al zes maanden in Nederland verbleef, had verweerder dan ook moeten betrekken bij de belangenafweging. Dat verweerder zich aan de in de Dublinverordening gestelde termijnen heeft gehouden, doet aan het voorgaande niet af.
7.5
De rechtbank begrijpt dat verweerder belang hecht aan de uitvoering van het vrijwillige EU herplaatsingsprogramma, nu dit programma juist is bedoeld om de belangen van alleenstaande minderjarige kinderen te waarborgen. De rechtbank is echter van oordeel dat, daargelaten de vraag of dit belang al een rol kan spelen bij de toepassing van artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening, verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan dit belang meer gewicht zou moeten worden toegekend dan aan het belang van eiseres om haar asielaanvraag in Nederland te behandelen. De stelling dat dit tot secundaire migratie zou kunnen leiden en/of tot een afname in de bereidheid vanuit de lidstaten om mee te werken aan vrijwillige herplaatsing van (kwetsbare) vreemdelingen, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende. In het arrest M.A. betrof het immers ook alleenstaande minderjarige vreemdelingen die daarvoor in verschillende lidstaten een asielverzoek hadden ingediend. Voor het Hof was secundaire migratie geen doorslaggevend argument nu het Hof overwoog dat de ‘verantwoordelijke lidstaat’, de lidstaat is waar deze minderjarige zich bevindt nadat hij of zij er een asielverzoek heeft ingediend.
Conclusie
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling is genomen op grond van artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening. Uit het bovenstaande volgt dat het bestreden besluit niet met de op grond van artikel 3:2 van de Awb [8] vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Verweerder heeft daarnaast het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk gemotiveerd in de zin van artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is om die reden gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De overige beroepsgronden worden daarom niet besproken. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak en het door Nidos opgestelde verslag van 15 november 2021. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
10. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
11. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat er is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
12. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL21.17617
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Vreemdelingenwet 2000.
4.Arrest M.A. van 6 juni 2013, ECLI:EU:C:2013:367.
5.Het Hof van Justitie van de Europese Unie.
7.ECLI:EU:C:2013:367, rechtsoverweging 55.
8.Algemene wet bestuursrecht.