ECLI:NL:RBDHA:2021:13650

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
10 december 2021
Zaaknummer
Awb 20/1207
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning op tijdelijke humanitaire gronden als slachtoffer van mensenhandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Nigeriaanse eiser die een verblijfsvergunning op tijdelijke humanitaire gronden had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen op 20 november 2019, omdat de staatssecretaris van oordeel was dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning als slachtoffer van mensenhandel. De eiser had eerder aangifte gedaan van mensenhandel, maar de staatssecretaris stelde dat de aanwezigheid van de eiser in Nederland niet langer noodzakelijk was voor de opsporing en vervolging van de daders. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht had gehandeld. De rechtbank oordeelde dat de nieuwe beleidsregels, die op 1 augustus 2019 in werking zijn getreden, van toepassing waren op de eiser, en dat deze regels niet in strijd waren met de Europese richtlijnen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1207

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],
geboren op [geboortedatum] ,
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer [nummer] , eiser,
(gemachtigde: mr. F. van Dijk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).20/1207

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2019 heeft verweerder de (ambtshalve) aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning op tijdelijke humanitaire gronden als slachtoffer/aangever van mensenhandel afgewezen.
Bij besluit van 13 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1.1.
Eiser heeft een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 12 december 2019 heeft verweerder de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat Italië op grond van de Dublinverordening daarvoor verantwoordelijk was. Het tegen dit besluit ingediende beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 17 februari 2020 ongegrond verklaard.
1.2.
Eiser heeft op 21 augustus 2019 aangifte gedaan van mensenhandel. Op
5 september 2019 is een kennisgeving aangifte strafproces mensenhandel en beroep op de verblijfsregeling voor slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel, zoals neergelegd in paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), opgemaakt (hierna: de kennisgeving aangifte). De kennisgeving aangifte wordt gelijkgesteld met een (ambtshalve) aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden.
1.3.
Bij beslissing van 18 november 2019 heeft het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie (OM) besloten om geen vervolging in te stellen naar aanleiding van de aangifte van eiser en om de zaak voortijdig te beëindigen. De aanwezigheid van eiser in Nederland was voor het OM niet langer noodzakelijk, omdat Nederland geen rechtsmacht heeft ten aanzien van de volgens eiser in Italië gepleegde (strafbare) feiten en eisers aangifte niet tot een nader strafrechtelijk onderzoek in Nederland kon leiden wegens onvoldoende opsporingsindicaties. Er waren eveneens onvoldoende aanknopingspunten om het onderzoek over te dragen aan Italië.
Afwijzing aanvraag
2. Bij het primaire besluit van 20 november 2019 heeft verweerder de (ambtshalve) aanvraag afgewezen, omdat eiser niet (langer) voldoet aan de voorwaarden zoals genoemd in paragraaf B8/3 van de Vc 2000. Verweerder baseert dit besluit op de beslissing van het OM van 18 november 2019, waaruit blijkt dat het OM heeft vastgesteld dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland niet (langer) noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel. Verweerder ziet voorts geen aanleiding om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van de beleidsregels.
Gronden van bezwaar
3. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Eiser voert in bezwaar aan dat het nieuwe beleid (WBV 2019/10, wijziging van paragraaf B8/3.1 Vc 2000) niet op hem van toepassing is, omdat hij ruim vóór de ingangsdatum van het nieuwe beleid (1 augustus 2019) heeft aangegeven dat hij aangifte van mensenhandel wenste te doen. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het nieuwe beleid voor Dublinclaimanten in strijd is met de Richtlijnen 2011/36/EU en 2004/81/EG (de Richtlijn). Tevens is eiser van mening dat de Dublinverordening niet van toepassing is bij een verzoek om bescherming als slachtoffer van mensenhandel.
Bestreden besluit
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Hiertoe heeft verweerder – samengevat – overwogen dat pas sprake is van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden als de kennisgeving aangifte is ingestuurd en door verweerder is ontvangen. Dat eiser de wens om aangifte te doen al voor de inwerkingtreding van het nieuwe beleid heeft geuit, betekent niet dat het oude beleid op hem van toepassing is. Het nieuwe beleid is op eiser van toepassing en verweerder heeft conform het nieuwe beleid gehandeld. Ten aanzien van het nieuwe beleid en het beroep van eiser op de onder 3 vermelde Richtlijnen stelt verweerder zich op het standpunt dat Nederland de Richtlijn tot 1 augustus 2019 ruimer heeft toegepast dan strikt noodzakelijk was. Met het nieuwe beleid, dat geldt met ingang van 1 augustus 2019, wordt pas een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd verleend als de beoordeling door het OM heeft uitgewezen dat de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk is voor het opsporen en het vervolgen van mensenhandel. Het nieuwe beleid leidt er niet toe dat geen uitvoering meer wordt gegeven aan de Richtlijn. Voorts is de wijziging van het beleid niet in strijd met de Richtlijn, nu Dublinclaimanten nog steeds een effectief beroep kunnen doen op de Richtlijn. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het, los van de vraag of wel of niet sprake is van de intentie van een vreemdeling om onder de Dublinclaim uit te komen, niet wenselijk is dat de aangifte van mensenhandel door een Dublinclaimant direct leidt tot het vervallen van de Dublinprocedure, terwijl is gebleken dat in een groot deel van de gevallen het strafrechtelijk onderzoek slechts kort duurt en er geen aanknopingspunten zijn voor onderzoek in Nederland. Tot slot is de aanvraag van eiser niet afgewezen, omdat hij vanwege verkeerde redenen aangifte van mensenhandel zou hebben gedaan of op grond van de Dublinverordening, maar vanwege het feit dat hij niet voldoet aan de in artikel 3.48 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en in paragraaf B8/3 van de Vc 2000 neergelegde voorwaarden.
Beroep
5. In de gronden van beroep van 16 maart 2020 en 3 oktober 2021 heeft eiser het standpunt van verweerder gemotiveerd betwist. Hierna zal de rechtbank op de aangevoerde beroepsgronden ingaan.
Juridisch kader
6.1.
Uit artikel 6 van de Richtlijn volgt dat de vreemdeling recht heeft op bedenktijd om te beslissen of hij wil samenwerken met de bevoegde autoriteiten. Deze bedenktijd geeft ingevolge het derde lid van genoemd artikel geen recht op verblijf. Wel moet er, op grond van het tweede lid van genoemd artikel, worden voorzien in de basisbehoeften van de vreemdeling als bedoeld in artikel 7 van de Richtlijn en mag de vreemdeling niet worden uitgezet.
6.2.
In artikel 8, eerste en tweede lid, van de Richtlijn staat het volgende:
“1. Wanneer de bedenktijd verstreken is, of eerder indien de bevoegde autoriteiten van oordeel zijn dat de betrokken onderdaan inmiddels heeft voldaan aan het onder b) genoemde criterium, bekijkt een lidstaat:
a. a) of het voor het onderzoek of de gerechtelijke procedure dienstig is het verblijf van de persoon in kwestie op zijn grondgebied te verlengen, en
b) of deze duidelijk blijk heeft gegeven van zijn bereidheid tot medewerking, en
c) of deze alle banden met de vermoedelijke daders van een of meer van de in artikel 2, onder b) en c), omschreven strafbare feiten heeft verbroken.
2. Onverminderd redenen die verband houden met de openbare orde of de bescherming van de binnenlandse veiligheid mag de verblijfstitel alleen worden afgegeven als aan de in lid 1 genoemde voorwaarden is voldaan.”
6.3.
In artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 is bepaald dat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden kan worden verleend aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan.
6.4.
Verweerder heeft in zijn beleid - paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 - bepaald dat aan vreemdelingen op wie de Dublinverordening van toepassing is, alleen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als slachtoffer van mensenhandel wordt verleend nadat het OM heeft beslist dat de aanwezigheid in Nederland van de vreemdeling noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel.
Welk beleid is van toepassing op eiser?
7. Niet in geschil is dat de feitelijke aangifte van mensenhandel door eiser en de kennisgeving aangifte dateren van ná 1 augustus 2019 (datum inwerkingtreding nieuw beleid). Dat eiser zijn wens om aangifte van mensenhandel te doen voor de inwerkingtreding van het nieuwe beleid heeft geuit, maakt niet dat het oude beleid van toepassing is. Volgens het beleid is immers, zoals eiser ter zitting heeft erkend, pas sprake van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ in het kader van mensenhandel nadat de kennisgeving van de politie of de KMar is doorgestuurd aan verweerder (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4297). Dit betekent dat verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft getoetst aan het nieuwe beleid, zoals dat bij WBV 2019/10 is gewijzigd en thans is opgenomen in paragraaf B8/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Deze beroepsgrond van eiser faalt.
Rechtvaardiging nieuw beleid
8. Eiser betoogt dat het beleid zich niet verdraagt met het doel van het beleid: bescherming bieden aan een melder van mensenhandel, en dat niet is onderbouwd dat de toename aan aangiftes is terug te voeren op de intentie de Dublinverordening te omzeilen. De rechtbank volgt dit betoog niet en is van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het met de beleidswijziging ontstane onderscheid tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen gerechtvaardigd is.
Strijd met hogere regelgeving?
9.1.
Eiser betoogt dat het beleid in strijd is met de artikelen 6 en 8 van de Richtlijn.
9.2.
Allereerst heeft eiser hiertoe aangevoerd dat hij is benadeeld, omdat aan hem in strijd met artikel 6 van de Richtlijn geen bedenktijd is gegeven. Hierin volgt de rechtbank eiser niet. Immers, het doel van de Richtlijn is om slachtoffers van mensenhandel in staat te stellen aangifte te doen of medewerking te verlenen aan de opsporing, vervolging en berechting van daders door de dreiging van uitzetting weg te nemen. Nu eiser op het moment van zijn aangifte en ook daaraan voorafgaand rechtmatig verblijf had op grond van zijn asielaanvraag, was er geen dreiging van onmiddellijke uitzetting. Bovendien is eiser in de gelegenheid geweest om in Nederland aangifte van mensenhandel te doen en om de uitkomst daarvan in Nederland af te wachten, waarbij niet is gebleken dat aan hem de voorzieningen zoals die zijn neergelegd in de Richtlijn zijn onthouden. Evenmin is gebleken dat eiser niet weloverwogen aangifte heeft kunnen doen.
De door eiser ter zitting aangevoerde stelling dat hem (psychische) hulp is onthouden volgt de rechtbank niet , nu niet is gebleken van de noodzaak van zodanige hulp en eiser hier ook niet om heeft verzocht.
9.3.
De rechtbank is voorts – anders dan eiser – van oordeel dat het in paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 neergelegde beleid niet in strijd is met artikel 8 van de Richtlijn, maar een correcte toepassing is van dit artikel. Het tweede lid van artikel 8 van de Richtlijn bepaalt immers dat de verblijfstitel enkel mag worden verleend wanneer aan alle in het eerste lid genoemde voorwaarden is voldaan. In lid 1, onder a), wordt vermeld dat de lidstaat bekijkt of het voor het onderzoek of de gerechtelijke procedure dienstig is het verblijf van de persoon in kwestie op zijn grondgebied te verlengen. De in het beleid gestelde voorwaarde dat door het OM moet zijn vastgesteld dat de aanwezigheid in Nederland van de vreemdeling noodzakelijk is ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek is daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd. Als eiser zou worden gevolgd in zijn stelling dat reeds aan deze voorwaarde is voldaan als een vreemdeling na het verstrijken van de bedenktijd bereid is tot medewerking aan het onderzoek, zou deze voorwaarde iedere betekenis verliezen. In dat geval zou immers de enkele mededeling van een vreemdeling dat hij bereid is mee te werken aan het onderzoek al recht geven op afgifte van een verblijfsvergunning zonder dat daadwerkelijk is gebleken of er enige aanleiding voor een strafrechtelijk onderzoek is. Hetzelfde geldt ten aanzien van eisers stelling dat in ieder geval vanaf het moment van doen van aangifte een verblijfsvergunning had moeten worden verleend. Ook na een aangifte volgt immers niet automatisch een strafrechtelijk onderzoek. Dat verweerder voor bepaalde categorieën vreemdelingen begunstigend beleid voert of voerde, door direct na de aangifte een verblijfsvergunning te verlenen, zonder het onderzoek door het OM naar de noodzakelijkheid van de aanwezigheid in Nederland van de vreemdeling af te wachten, maakt nog niet dat artikel 8 van de Richtlijn op dit punt onjuist is geïmplementeerd. De beroepsgrond van eiser faalt.
Verwijzing naar prejudiciële vragen zittingsplaats Zwolle
10. De rechtbank ziet geen aanleiding om de beantwoording van de prejudiciële vraag van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle (ECLI:NL:RBDHA:2021:727), af te wachten, nu geen sprake is van een vergelijkbare casus. In de casus waarin prejudiciële vragen zijn gesteld gaat het om een beroep gericht tegen een afwijzende asielbeschikking. In dit geval gaat het enkel om de vraag of verweerder de (ambtshalve) aanvraag van eiser voor een tijdelijke verblijfsvergunning regulier met als doel “humanitair tijdelijk” heeft mogen afwijzen. De rechtbank ziet geen reden tot aanhouding van deze procedure.
Is de Dublinverordening in deze zaak van toepassing?
11. De Dublinverordening is niet van toepassing in deze procedure en verweerder heeft daaraan ook geen toepassing gegeven. De aanvraag van eiser is afgewezen omdat hij niet aan de voorwaarden voor verlening van de gevraagde reguliere vergunning voldoet. Deze voorwaarden zien niet op de Dublinverordening. Het gegeven dat eiser in zijn asielprocedure is aangemerkt als Dublinclaimant en hij reeds op grond van zijn asielaanvraag rechtmatig verblijf had, waardoor hem niet separaat formeel bedenktijd is geboden, doet aan het vorenstaande niet af.
Conclusie
12.1.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning op tijdelijke humanitaire gronden als slachtoffer/aangever van mensenhandel heeft kunnen afwijzen.
12.2.
Het beroep is ongegrond.
12.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, voorzitter, en
mr. E. Hoekstra en mr. B. van Dokkum, leden, in aanwezigheid van
J.M. van der Stouwe, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
De griffier is buiten staat voorzitter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.