ECLI:NL:RBDHA:2021:13627

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
C/09/588629 / HA ZA 20-186
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van erfgenamen voor onrechtmatige afschrijvingen en verkoopopbrengst woning in Suriname

In deze zaak vorderen eisers, de erfgenamen van erflater, betaling van gedaagden, die onder andere familieleden van erflater zijn, voor de verkoopopbrengst van een woning in Suriname en onrechtmatige afschrijvingen van de bankrekeningen van erflater. De rechtbank heeft vastgesteld dat erflater, die op het moment van overlijden een kwetsbare oudere was, niet bij testament over zijn nalatenschap had beschikt en dat zijn kinderen de erfgenamen zijn. De rechtbank oordeelt dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de koopsom van € 70.000, die door gedaagde 2 is ontvangen maar niet aan erflater is overhandigd. Daarnaast zijn gedaagden ook aansprakelijk voor onrechtmatige afschrijvingen van de bankrekeningen van erflater, die door gedaagden zijn verricht zonder medeweten van erflater. De rechtbank concludeert dat gedaagden in totaal € 55.525,87 aan eisers moeten betalen, alsook andere bedragen die voortvloeien uit onrechtmatige handelingen. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers grotendeels toe, met uitzondering van de vordering tegen gedaagde 4, die niet aansprakelijk wordt geacht. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/588629 / HA ZA 20-186
Vonnis van 8 december 2021
in de zaak van

1.[eiser 1] te [plaats 1] ,

2.
[eiser 2]te [plaats 2] ,
eisers,
advocaat mr. S.E.C. Segeren-Krijnen te Breda,
tegen

1.[gedaagde 1] te [plaats 3] ,

2.
[gedaagde 2]te [plaats 3] ,
3.
[gedaagde 3]te [plaats 3] ,
4.
[gedaagde 4]te [plaats 3] ,
gedaagden,
advocaat mr. K. Celebi te Den Haag.
Partijen worden hierna eisers en gedaagden genoemd. Ieder afzonderlijk worden zij hierna [eiser 1] , [eiser 2] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 november 2019, met producties 1 tot en met 37;
  • de rolbeslissing van 4 maart 2020;
  • de akte namens eisers, met productie 38;
  • de conclusie van antwoord;
  • het B8-formulier namens eisers, met productie 39;
  • het tussenvonnis van 28 april 2021, waarin partijen in verband met de COVID-19 maatregelen is verzocht zich uit te laten over de wijze van voortprocederen;
  • de rolbeslissing van 12 mei 2021, waarbij de rechtbank heeft bepaald dat een fysieke behandeling van de zaak zal plaatsvinden;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 2 november 2021.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 2 november 2021 is – met hun instemming – buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op de inhoud van het proces-verbaal te reageren. Zij hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn broer en zus van elkaar. Zij zijn de kinderen van [A] , overleden op 4 april 2019 in [plaats 3] (hierna: erflater).
2.2.
[gedaagde 1] is de zus van erflater. [gedaagde 2] is de partner van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] en [gedaagde 4] zijn hun kinderen.
2.3.
Erflater heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt, zodat zijn kinderen (ieder voor de helft) zijn erfgenamen zijn. Zij hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
woonsituatie en verzorging erflater
2.4.
Erflater woonde sinds 2007 bij zijn oudste zus, [B] , in [plaats 3] .
2.5.
In augustus 2012 verhuisde erflater naar zijn moeder (hierna: oma), die ook in [plaats 3] woonde. Oma werd verzorgd door [gedaagde 1] .
2.6.
[gedaagde 1] en [gedaagde 3] ontvingen vanaf enig moment een PGB in verband met de verzorging van erflater. In de periode van januari 2015 tot en met juli 2016 ontving [gedaagde 1] een bedrag van in totaal € 14.058,98 en [gedaagde 3] een bedrag van in totaal € 47.461,50 aan PGB.
2.7.
In juli 2015 ging erflater weer bij zijn oudste zus [B] wonen.
2.8.
Op 1 april 2016 is oma overleden.
2.9.
Erflater verbleef sinds 16 april 2016 in psychiatrische kliniek Parnassia.
volmachten Rabobank
2.10.
Op 3 februari 2014 heeft erflater aan [gedaagde 1] een volmacht verstrekt voor het regelen van bankzaken met betrekking tot de bankrekeningen van erflater bij de Rabobank met rekeningnummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] door middel van het ondertekenen van een overeenkomst.
2.11.
Op 31 oktober 2014 heeft erflater aan [gedaagde 3] een volmacht verstrekt voor het regelen van bankzaken met betrekking tot de bankrekening bij de Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer 3] , eveneens door middel van het tekenen van een overeenkomst.
2.12.
De volmachtovereenkomsten zijn op 1 juni 2016 beëindigd.
woning in Suriname
2.13.
Op 23 mei 2007 heeft erflater een perceel grond in Suriname gekocht, waarop hij een woning heeft laten bouwen (hierna: de woning in Suriname).
2.14.
Op 10 maart 2015 hebben erflater en [gedaagde 2] een notariële volmacht getekend bij notariskantoor Lont & Lalmahomed in Den Haag met betrekking tot de woning in Suriname. In de volmacht was bepaald dat [gedaagde 2] de woning namens erflater mocht verkopen en leveren aan een derde.
2.15.
Op 3 juni 2015 heeft de overdracht plaatsgevonden van de woning in Suriname. De akte van levering is getekend bij notaris Chitoe in Suriname. [gedaagde 2] was als gemachtigde van erflater bij de overdracht aanwezig. De koper was de stichting [X], te Paramaribo. Enig bestuurder van die stichting is mevrouw [C] (hierna: [C] ). In de leveringsakte staat een koopsom vermeld van 110.000 Surinaamse dollars (€ 29.135,21). De partner van [C] , de heer [D] (hierna: [D] ), heeft op de dag van de overdracht in Amsterdam een bedrag in contanten aan [gedaagde 3] betaald.
medische situatie erflater
2.16.
In een Specialistenbericht van 16 april 2014 van Medisch Centrum Haaglanden, afdeling Neurologie, heeft de neuroloog de huisarts van erflater geadviseerd om erflater te verwijzen naar Parnassia omdat daar specifieke begeleiding is voor mensen met een verstandelijke beperking. Erflater was door de huisarts naar de neuroloog verwezen in verband met vergeetachtigheid.
2.17.
In een Specialistenbericht van 8 september 2014 heeft [E] (hierna: [E] ), specialist ouderengeneeskunde bij Parnassia, geschreven dat als voorlopige diagnose bij erflater onder andere dementie en zwakbegaafdheid is vastgesteld. In dit Specialistenbericht staat onder andere nog:

Advies opname in Schildershoek of overdragen aan Middin na stabilisering.
2.18.
In een specialistenbericht van 23 maart 2015 heeft [E] onder andere geschreven:

Toch geeft zus aan dat cognitie daarna (sinds een jaar of 5-6) ook nog verder achteruit is gegaan.” En: “
Hij wordt als dementie NAO gediagnosticeerd omdat hij op dat niveau functioneert. Patient heeft hierdoor veel zorg nodig. Aangezien hij bij zijn moeder inwoont en verder alle zorg van de zus en neefjes ontvangt is er geen opname noodzakelijk op dit moment. De familie wil patient zo lang als mogelijk thuis houden en de zorg zoveel als mogelijk zelf blijven bieden.
2.19.
Bij brief van 4 mei 2016, met als onderwerp: “
afsluiting klinische behandeling”, schrijft de klinisch geriater van Parnassia aan de huisarts van erflater onder meer het volgende:

Patiënt zal naar een psychogeriatrische unit worden overgeplaatst, van verpleeghuis De Schildershoek. Aangezien de dementie vergevorderd is bij patiënt heeft hij een gestructureerde omgeving nodig. Wij hebben de familie verzocht om zelf een aanvraag in te dienen bij het kantongerecht voor mentorschap en bewindvoering.
2.20.
Bij beschikkingen van 16 augustus 2016 heeft de kantonrechter [eiser 1] benoemd tot bewindvoerder over de goederen van erflater en heeft de kantonrechter een mentorschap ingesteld ten behoeve van erflater waarbij [eiser 1] is benoemd tot mentor.
2.21.
Op het moment van de aanvang van het bewind en het mentorschap had erflater geen geld meer op zijn bankrekeningen staan en had hij een schuld van € 2.800.
voorlopig getuigenverhoor
2.22.
Op verzoek van eisers heeft voor deze rechtbank een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Eisers hebben op 9 januari 2020 als getuigen doen horen: [D] en [C] . Het proces-verbaal van dit voorlopig getuigenverhoor is als productie 38 in het geding gebracht. Gedaagden hebben gebruik gemaakt van hun recht op contra-enquête en hebben op 24 februari 2021 doen horen: [gedaagde 3] , [eiser 1] , de heer [F] (hierna: [F] ) en de heer [G] (hierna: [G] ). Het proces-verbaal van dit voorlopig getuigenverhoor is als productie 39 in het geding gebracht.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
ten aanzien van de woning
de hoofdelijke veroordeling van gedaagden om aan eisers te betalen een bedrag van € 70.000, dan wel subsidiair een bedrag van € 29.135,21, dan wel een bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 maart 2019;
ten aanzien van bankrekeningen [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2]
( i) de hoofdelijke veroordeling van gedaagden om aan eisers te betalen een bedrag van € 65.125,87, dan wel een bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 maart 2019, alsmede;
(ii) de veroordeling van [gedaagde 1] om naast het bedrag van € 65.125,87 aan eisers te betalen een bedrag van € 6.185, dan wel een bedrag van € 3.055, dan wel een bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 maart 2019, alsmede;
(iii) de veroordeling van [gedaagde 3] om naast het bedrag van € 65.125,87 aan eisers te betalen een bedrag van € 530, dan wel een bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 maart 2019;
ten aanzien van bankrekening [rekeningnummer 3]
( i) de veroordeling van [gedaagde 3] om aan eisers te betalen een bedrag van € 3.022,43, dan wel een bedrag van € 2.922,43, dan wel een bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 maart 2019, alsmede;
(ii) de veroordeling van [gedaagde 1] om aan eisers te betalen een bedrag van € 100, dan wel een bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 maart 2019;
met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
3.2.
Gedaagden voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Deze zaak gaat kort gezegd over de vraag of eisers recht hebben op betaling door gedaagden van (i) de verkoopopbrengst van de woning van erflater in Suriname en (ii) bedragen die door of namens gedaagden van de bankrekeningen van erflater zijn opgenomen of afgeschreven. De rechtbank is van oordeel dat eisers recht hebben op betaling van een bedrag van € 70.000 als koopsom voor de woning en dat eisers recht hebben op bedragen die van de bankrekeningen van erflater zijn afgeschreven. De rechtbank licht dit oordeel hieronder toe, waarbij zij ook toelicht wie van gedaagden welk bedrag aan eisers moet betalen en waarom.
verkoop woning in Suriname
4.2.
Vast staat dat [gedaagde 2] de woning van erflater in Suriname met behulp van een notariële volmacht heeft verkocht. Eisers stellen dat [gedaagde 2] de verkoopopbrengst van € 70.000 niet aan erflater heeft afgedragen. Gedaagden betwisten dit. Zij betogen dat de koopsom € 30.000 bedroeg en dat [gedaagde 3] dit bedrag in bijzijn van [gedaagde 1] en oma aan erflater heeft overhandigd.
hoogte van de koopsom
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de koopsom voor de woning met grond in Suriname € 70.000 bedroeg. De rechtbank baseert dit oordeel op (i) de getuigenverklaring van [D] , die onder ede heeft verklaard dat een verkoopbedrag van € 70.000 is afgesproken en in contanten is betaald aan [gedaagde 3] en [gedaagde 4] , (ii) de door [D] tijdens het voorlopig getuigenverhoor overgelegde kopie van een kwitantie, (iii) het ontbreken van een document waarin staat dat een koopsom van € 30.000 is overeengekomen, en (iv) de aankoopsom voor de woning in 2007.
4.4.
[D] heeft de koopsom overhandigd en hierover onder ede een verklaring afgelegd. De rechtbank heeft geen reden om [D] op dit punt niet te geloven. Zijn partner [C] heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat zij niet precies weet welke koopprijs voor de woning is betaald. Dat kan kloppen omdat zij bij de overhandiging van het geld niet aanwezig was en daarover dan ook geen verklaring kan afleggen. Gedaagden hebben tijdens de zitting desgevraagd ook geen aannemelijke reden kunnen geven waarom [D] een onjuiste verklaring zou afleggen over de hoogte van de koopsom. De rechtbank gaat voorbij aan de verklaring van gedaagden dat [D] het verschil van € 40.000 voor [C] heeft achtergehouden, omdat gedaagden het bij een enkele stelling op dit punt hebben gelaten, en die stelling verder niet hebben toegelicht.
4.5.
[D] heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor ook de kopie van een kwitantie overgelegd waarop het bedrag van € 70.000 staat vermeld onder aan de rechterhelft van het A-4tje. Op deze kwitantie staat de handtekening van [gedaagde 3] , onder de kopie van zijn paspoort op de linkerhelft van het A-4tje. [gedaagde 3] erkent ook dat de handtekening op de kwitantie zijn handtekening is. Hij heeft daarover tijdens de zitting gezegd dat iemand later op de rechterhelft het bedrag van € 70.000 heeft vermeld en dat hij alleen heeft getekend voor een bedrag van € 30.000 dat eveneens op de rechterhelft van het A-4tje is vermeld. Maar ook hier geldt dat gedaagden geen aannemelijke verklaring hebben gegeven waarom [D] later op de rechterhelft dan nog zou hebben aangevuld dat niet een bedrag van € 30.000 maar een bedrag van € 70.000 is betaald.
4.6.
Voor de verkoop van de woning is geen koopovereenkomst getekend. [gedaagde 3] heeft ook verder geen stuk overgelegd waarin de door gedaagden gestelde koopprijs van € 30.000 is vermeld.
Het in de leveringsakte opgenomen bedrag van de koopsom biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van gedaagden. In de leveringsakte is een koopsom van 110.000 Surinaamse dollars opgenomen. Eisers hebben onweersproken door gedaagden gesteld dat 110.000 Surinaams dollars omgerekend een bedrag van € 29.135,21 is. Gedaagden hebben geen plausibele verklaring kunnen geven waarom [D] dan niet het bedrag van € 29.135,21, maar een bedrag van € 30.000, dus € 864,79 teveel, zou hebben betaald. Dit is namelijk geen kleine, te verwaarlozen, afronding, maar een substantieel hoger bedrag, waarvoor gedaagden een verklaring hadden moeten geven.
4.7.
Eisers hebben tot slot, met bonnen onderbouwd, gesteld dat erflater voor de aankoop van de grond en de bouw van de woning een bedrag van omgerekend ongeveer € 67.000 heeft betaald. Bij deze investering past eerder een waarde van de woning van € 70.000 dan het door gedaagden gestelde bedrag van € 30.000. Gedaagden hebben nog wel aangevoerd dat de woning voor de verkoop in 2015 is getaxeerd door een externe partij op een bedrag van 110.000 Surinaamse dollars, maar dat hebben ze verder niet toegelicht zodat de rechtbank met deze stelling geen rekening houdt.
verkoopopbrengst aan erflater overhandigd?
4.8.
Gedaagden betogen dat [gedaagde 3] een bedrag van € 30.000 in Amsterdam in contanten van [D] in ontvangst heeft genomen. Dit geld heeft [gedaagde 3] vervolgens in bijzijn van [gedaagde 1] en oma aan erflater overhandigd. Erflater heeft het bedrag van € 30.000 volgens gedaagden in een koffer gedaan, die hij onder het bed van oma bewaarde.
4.9.
Vast is komen te staan dat de koopsom voor de woning in Suriname € 70.000 bedroeg en door [D] is betaald. Nu gedaagden betogen dat zij € 30.000 aan erflater hebben overhandigd, brengt dit mee dat gedaagden in ieder geval nog € 40.000 aan erflater verschuldigd zijn. Dit bedrag dienen zij dus aan eisers, als de erfgenamen van erflater, te betalen.
Gedaagden stellen dat [gedaagde 3] het geld in contanten aan erflater heeft overhandigd waar niemand bij was, behalve [gedaagde 1] en misschien oma. Maar oma heeft daar niet over verklaard en is inmiddels overleden. Gedaagden hebben voorts verklaard dat erflater het geld in een koffer heeft gestopt, die hij onder het bed van oma bewaarde en dat zij daar nooit meer naar hebben omgekeken. Ook hebben gedaagden verklaard dat erflater zijn geld altijd in contanten in een koffer bewaarde en dat anderen toegang hadden tot het geld. Zij hebben echter niet gespecificeerd wie afwisten van de koffer en wie toegang hadden tot het geld.
4.11.
De rechtbank overweegt dat gedaagden onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat het bedrag van € 30.000 werkelijk aan erflater is overhandigd.
Gedaagden hebben geen kwitantie voor ontvangst van erflater overgelegd.
Niet is gesteld of anderszins gebleken dat iemand het bedrag van € 30.000 ooit bij erflater heeft aangetroffen of na zijn overlijden heeft gevonden.
Gedaagden vertellen een vaag verhaal over een koffer, waar zij vervolgens het zicht helemaal op hebben verloren en nooit meer naar hebben omgekeken. Anderen konden kennelijk bij de koffer, maar pas tijdens de mondelinge behandeling bieden gedaagden aan dat daarover getuigen kunnen worden gehoord. Daarbij noemen gedaagden echter geen namen, zodat eisers tot op heden, jaren na het overlijden van erflater, niet bij deze anderen kunnen navragen of zij weten wat er met het geld is gebeurd. En zelfs als komt vast te staan dat erflater een koffer met geld onder het bed van oma had, waar anderen bij konden, dan staat daarmee nog niet vast dat gedaagden het bedrag van € 30.000 daadwerkelijk aan erflater hebben overhandigd. Aan het betreffende bewijsaanbod van gedaagden gaat de rechtbank dan ook voorbij.
4.12.
Omdat gedaagden hun (bevrijdend) verweer, dat een bedrag van € 30.000 is betaald, onvoldoende hebben toegelicht, wordt dit verweer gepasseerd. Dit betekent dat in deze procedure niet is komen vast te staan dat het bedrag van € 30.000 is betaald. Dit brengt mee dat ook dit gedeelte van de koopsom alsnog aan de erfgenamen moet worden afgegeven.
4.13.
Het voorgaande brengt mee dat gedaagden een bedrag van € 70.000 (€ 40.000 + € 30.000) aan eisers moeten betalen.
4.14.
Eisers hebben bij brief van 18 maart 2019 gedaagden in gebreke gesteld en hebben een termijn van acht dagen gegeven om het bedrag van € 70.000 te betalen. Dit bekent dat de wettelijke rente vanaf de door eisers gevorderde datum van 26 maart 2019 voor toewijzing in aanmerking komt.
Hoofdelijke aansprakelijkheid van alle gedaagden ten aanzien van de overdracht van de woning in Suriname
4.15.
Eisers stellen onder meer dat de vier gedaagden, op grond van artikel 6:166 BW, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de koopsom van € 70.000 aan eisers. Zij stellen dat gedaagden met elkaar hebben samengewerkt, althans allemaal wetenschap hadden van de verkoop van de woning en allemaal een bijdrage hebben geleverd aan de verkoop. Gedaagden hebben daarmee allemaal een aandeel gehad in een onrechtmatige daad jegens erflater.
ten aanzien van [gedaagde 2]
4.16.
Eisers stellen dat de wil van erflater voor het verlenen van de verkoopvolmacht aan [gedaagde 2] ontbrak. Zij stellen dat ook in het geval dat de verkoopvolmacht wel in overeenstemming met de wil van erflater is verleend, [gedaagde 2] verplicht was om de rechten en belangen van erflater te behartigen. Dat heeft [gedaagde 2] niet gedaan. De leveringsakte vermeldt een te lage verkoopprijs en [gedaagde 2] heeft de verkoopopbrengst niet aan erflater afgedragen. Daarmee heeft [gedaagde 2] een onrechtmatige daad gepleegd jegens erflater en de erfgenamen van erflater, zo stellen eisers.
4.17.
Gedaagden betwisten dat de wil van erflater ontbrak. Zij betogen dat de verkoopvolmacht bij een notaris is getekend, waarbij alle formaliteiten in acht zijn genomen. [gedaagde 3] heeft de koopsom van € 30.000 in ontvangst genomen en aan erflater afgestaan. Daarom heeft [gedaagde 2] geen onrechtmatige daad begaan door het geld niet aan erflater af te staan, aldus gedaagden.
4.18.
Omdat niet is gesteld of anderszins gebleken dat [gedaagde 2] andere instructies had van erflater, oordeelt de rechtbank dat in de volmacht aan [gedaagde 2] was besloten dat [gedaagde 2] was gehouden om de verkoopopbrengst aan erflater af te dragen. [gedaagde 2] heeft er niet op toegezien dat de koopsom van € 70.000 aan erflater is overhandigd. Nu dit niet is gebeurd terwijl hij hiertoe wel de verplichting had, is [gedaagde 2] hiervoor aansprakelijk. De stellingen ten aanzien van het ontbreken van de wil van erflater voor het verlenen van de verkoopvolmacht kunnen hiermee onbesproken blijven.
ten aanzien van [gedaagde 3]
4.19.
Eisers stellen dat [gedaagde 3] , samen met [gedaagde 4] , de verkoopopbrengst in Amsterdam in ontvangst heeft genomen en dat niet duidelijk is wat daar vervolgens mee is gebeurd. Uit berichten op Facebook blijkt volgens eisers dat [gedaagde 3] meerdere grote uitgaven heeft gedaan terwijl hij zelf geen inkomsten had. Hiermee heeft [gedaagde 3] een onrechtmatige daad gepleegd en moet hij de door de erfgenamen geleden schade vergoeden.
4.20.
Gedaagden stellen dat [gedaagde 3] de koopsom van € 30.000 in contanten aan erflater heeft overhandigd. Erflater bewaarde zijn geld in een koffer onder het bed van oma. Wat er daarna met de koffer en het geld is gebeurd weet [gedaagde 3] niet.
4.21.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde 3] de koopsom van € 70.000 in contanten van [D] in ontvangst heeft genomen. Gedaagden stellen dat [gedaagde 3] € 30.000 aan erflater heeft overhandigd. [gedaagde 3] is dus in ieder geval nog € 40.000 aan erflater verschuldigd. Nu [gedaagde 3] stelt een bedrag van € 30.000 in ontvangst te hebben genomen, was hij mede verantwoordelijk voor het afdragen van het geld aan erflater. De rechtbank heeft onder 4.12 al geconcludeerd dat het bedrag van € 30.000 nog moet worden betaald. [gedaagde 3] moet het bedrag dan ook alsnog betalen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat [gedaagde 3] voor de betaling van het gehele bedrag van € 70.000 aansprakelijk is.
ten aanzien van [gedaagde 1]
4.22.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde 1] betrokken was bij de verkoop van de woning in Suriname. [D] heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] bij hem op kantoor zijn geweest. Dit is niet door [gedaagde 1] weersproken. Uit haar aanwezigheid leidt de rechtbank af dat zij wist of had kunnen weten van de overeengekomen koopsom van € 70.000 en dat deze in contanten zou worden betaald. Verder beheerde [gedaagde 1] het paspoort van erflater, dat nodig was bij het geven van de notariële verkoopvolmacht.
4.23.
Erflater was een kwetsbare oudere, waarvoor [gedaagde 1] de zorg had. Op 16 april 2014 zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 3] al met erflater bij de afdeling Neurologie van het Medisch Centrum Haaglanden geweest in verband met vergeetachtigheid van erflater. In 2016 is Alzheimer bij erflater geconstateerd. Daarnaast waren [gedaagde 1] en [gedaagde 3] sinds 2014 gevolmachtigd ten aanzien van de bankrekeningen van erflater. Ook hadden zij sinds januari 2015 een PGB voor de verzorging van erflater.
4.24.
Gelet op dit een en ander komt de rechtbank tot het oordeel dat ook op [gedaagde 1] de verplichting rustte om ervoor te zorgen dat de koopsom aan erflater werd overhandigd en zich ervan te vergewissen dat dit daadwerkelijk gebeurde. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de koopsom nog moet worden overhandigd en daarom is ook [gedaagde 1] aansprakelijk voor de schade die erflater als gevolg daarvan heeft geleden.
ten aanzien van [gedaagde 4]
4.25.
Eisers stellen dat [gedaagde 4] samen met [gedaagde 3] de verkoopopbrengst van de woning in contanten van [D] in ontvangst heeft genomen. [D] heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor onder ede verklaard dat [gedaagde 3] en zijn broertje bij de overhandiging van de contanten aanwezig waren. De rechtbank acht het ook niet aannemelijk dat [gedaagde 3] alleen was bij het in ontvangst nemen van de koopsom van € 70.000, ook gelet op de omstandigheid dat hij [D] niet kende.
4.26.
Daarmee staat vast dat [gedaagde 4] inderdaad aanwezig was bij het in ontvangst nemen van de koopsom. Niet is echter gesteld of anderszins gebleken dat [gedaagde 4] verder nog betrokken was bij de verkoop van de woning van erflater in Suriname.
De enkele aanwezigheid bij de overdracht van de koopsom creëert geen zorgplicht voor [gedaagde 4] , noch een contractuele verplichting om erop toe te zien dat de koopsom ook werkelijk aan erflater werd overhandigd. Dit betekent dat [gedaagde 4] geen verplichting heeft geschonden doordat de koopsom niet aan erflater is overhandigd.
Ook de gestelde groepsaansprakelijkheid kan niet worden gebaseerd op de enkele omstandigheid dat [gedaagde 4] bij de overdracht van de koopsom aanwezig was. Daarvoor is meer nodig, zoals bijvoorbeeld betrokkenheid van [gedaagde 4] bij hetgeen aan het overhandigen van de koopsom is voorafgegaan. Dat hiervan sprake was is echter gesteld noch op andere wijze gebleken. Een en ander betekent dat de vordering jegens [gedaagde 4] op dit punt zal worden afgewezen.
slotsom ten aanzien van de woning in Suriname
4.27.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 1] hoofdelijk (in die zin dat als er één betaalt, de anderen niet meer hoeven te betalen) aansprakelijk zijn voor de betaling van de koopsom van € 70.000 aan erflater en daarmee aan eisers, als zijn erfgenamen. De rechtbank zal [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 1] hoofdelijk veroordelen tot betaling aan eisers van € 70.000, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 maart 2019 tot het moment van algehele voldoening.
Bankafschrijvingen
algemeen
4.28.
Aan de vorderingen ten aanzien van de bankafschrijvingen leggen eisers, samengevat, het volgende ten grondslag. [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hebben in de periode dat zij gevolmachtigd waren voor de bankrekeningen van erflater buiten medeweten van erflater grote bedragen van de bankrekeningen van erflater opgenomen die niet aan erflater ten goede zijn gekomen. Op die manier hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 3] onrechtmatig jegens erflater gehandeld. Ook [gedaagde 2] en [gedaagde 4] hebben misbruik gemaakt van de situatie en hebben geprofiteerd van het geld dat afkomstig is van de bankrekeningen van erflater. Op grond van het bepaalde in artikel 6:166 BW zijn gedaagden hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die eisers, als erfgenamen van erflater, hierdoor hebben geleden. Deze schade bedraagt € 65.125,87.
4.29.
Eisers stellen dat het totaal aan dubieuze afschrijvingen in de periode van februari 2014 tot en met april 2016, toen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] waren gevolmachtigd, € 74.927,33 bedraagt. Zij stellen dat rond 2011/2012 een bedrag van tussen de € 23.000 en € 25.000 op de bankrekeningen van erflater stond. Toen [eiser 1] in 2016 bewindvoerder en mentor van erflater werd, was dat geld niet meer aanwezig en had erflater een debetsaldo van € 2.800. Dit terwijl erflater in de periode waarin [gedaagde 1] en [gedaagde 3] gevolmachtigd waren, AOW en pensioen ontving.
4.30.
Gedaagden betwisten dat de bedragen zonder rechtsgrond zijn opgenomen en dat zij misbruik hebben gemaakt van de situatie waarin erflater verkeerde. Zij stellen dat zij zich juist hebben ingezet om erflater nog een leuke tijd te bezorgen door voor hem te zorgen en leuke dingen met hem te doen.
4.31.
Gedaagden betogen dat het geld van erflater, met medeweten en goedvinden van erflater, als volgt is besteed en opgenomen.
4.31.1.
[gedaagde 3] ging vaak met erflater op stap. [gedaagde 3] leende dan een auto en erflater bood aan om de kosten van brandstof te betalen. Zij bezochten, geregeld met een vriend van [gedaagde 3] , prostituees in Duitsland en België. Erflater betaalde tijdens die uitstapjes alle kosten, ook van drank en drugs.
4.31.2.
Erflater betaalde € 600 per maand voor kost en inwoning. Daarnaast werden van het geld dat gepind werd van de rekening van erflater ook kosten voor erflater betaald, zoals kosten voor de kapper, kleding en andere aankopen die [gedaagde 1] en [gedaagde 3] voor erflater deden.
4.31.3.
Erflater had [gedaagde 1] en [gedaagde 3] verzocht om het geld dat hij op zijn bankrekeningen ontving contant op te nemen, omdat hij de bank niet vertrouwde. Dat geld bewaarde erflater in een koffer onder het bed van oma. Toen oma op 1 april 2016 overleed, bevond deze koffer zich nog in haar woning onder haar bed. Alle familieleden zijn in de periode van rouw in de woning van oma geweest. Het is gedaagden onbekend wat er toen met de koffer met geld is gebeurd.
4.32.
Gedaagden betogen dat al het geld van erflater op deze manier van de bankrekeningen van erflater is opgenomen en, voor zover het niet in de koffer lag, is opgegaan aan uitjes, kosten ten behoeve van erflater en kost en inwoning. Gedaagden hebben desgevraagd niet kunnen specificeren welk gedeelte van het geld van erflater opging aan uitjes en prostitueebezoek en welk gedeelte in de koffer werd bewaard.
4.33.
Eisers stellen dat gedaagden misbruik hebben gemaakt van de afhankelijke toestand van erflater. Erflater had geen inzage in zijn bankafschriften en hij had zelf niet de beschikking over zijn bankpas, die was bij [gedaagde 3] in gebruik. Eisers stellen dat sprake is van misbruik van omstandigheden door iemand die dementerend is steeds te laten trakteren. Zij vinden het bovendien niet aannemelijk dat het geld dat is besteed in uitgaansgelegenheden, sekshuizen en coffeeshops aan erflater is besteed. Erflater dronk immers niet en gebruikte geen drugs. Veel van de uitgaven zijn in de avonduren gedaan en zien dus op die uitjes, zo stellen eisers.
rekening en verantwoording
4.34.
[gedaagde 1] en [gedaagde 3] hebben geen rekening en verantwoording afgelegd over wat er is gebeurd met het geld van erflater en zij hebben geen administratie bijgehouden. Eisers stellen dat dit voor rekening en risico van gedaagden dient te komen.
Gedaagden betogen dat zij rekening en verantwoording hebben afgelegd aan erflater, omdat erflater overal bij aanwezig was. Hij was aanwezig bij het uitgeven van het geld en bij het pinnen. Het is volgens gedaagden te lang geleden (vijf, zes jaar), om precies aan te kunnen geven welk bedrag waaraan is besteed.
4.35.
De rechtbank overweegt als volgt. [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hebben bij het verstrekken van de volmachten door erflater geen (bepaalde) vorm van rekening en verantwoording opgelegd gekregen en erflater heeft daar in de loop van het beheer niet alsnog om gevraagd. Uit de wet of uit een contractuele relatie tussen [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en erflater volgt dus niet dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] rekening en verantwoording moeten afleggen.
4.36.
Resteert de mogelijkheid dat uit hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt voortvloeit dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] jegens eisers alsnog rekening en verantwoording afleggen. In dit verband stelt de rechtbank voorop dat het antwoord op de vraag of een zodanige verantwoording vereist is, sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn onder meer: (i) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (ii) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (iii) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (iv) de mate waarin degene die het beheer voerde zelfstandig kon en mocht handelen, en (v) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen (zie Hoge Raad 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1089).
4.37.
Hier gaat het om een familierelatie en om handelingen die zijn verricht in verband met de behartiging van de belangen en de verzorging van erflater, een kwetsbare oudere man. [gedaagde 1] heeft hierbij een centrale rol gespeeld. Niet alleen wat het financiële beheer betreft, maar eveneens bij de dagelijkse zorg voor erflater. Ook ging [gedaagde 1] met erflater mee bij doktersbezoek en ziekenhuisbezoek. Vanaf 2014 bezocht erflater een psychiater, waarbij [gedaagde 1] met hem meeging. Erflater had een PGB in verband met de zorgtaken die [gedaagde 3] vervulde voor erflater en uit dien hoofde had [gedaagde 3] een extra verantwoordelijkheid.
4.38.
[gedaagde 1] en [gedaagde 3] konden en mochten op grond van de aan hen verleende volmachten zelfstandig handelen. Daaruit zou wellicht kunnen worden afgeleid dat de uitgaven en geldopnames door [gedaagde 1] en [gedaagde 3] de instemming van erflater hadden en [gedaagde 1] en [gedaagde 3] om die reden in beginsel geen rekening en verantwoording af hoeven te leggen. Echter, vaststaat dat bij erflater in maart 2016 vergevorderde dementie is geconstateerd en uit de overlegde medische stukken komt het beeld naar voren dat de geestelijke toestand van erflater in de jaren voorafgaand aan maart 2016 al verslechterde, wat uiteindelijk op 16 augustus 2016 heeft geleid tot een onderbewindstelling en mentorschap. De rechtbank verwijst naar het rapport van 16 april 2014 waarin al een verwijzing is opgenomen naar Parnassia voor specifieke begeleiding. Alhoewel uit de overgelegde stukken niet de duidelijke conclusie kan worden getrokken dat erflater al veel eerder niet meer in staat was om zijn wil te bepalen, is de rechtbank wel van oordeel dat erflater – gelet op het verslechterende beeld dat uit de medische stukken volgt en zijn afhankelijkheid van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] ten aanzien van het financiële beheer en de dagelijkse zorg – vanaf de aanvang van het beheer door [gedaagde 1] en [gedaagde 3] niet in staat is geweest de handelingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] te overzien en voor zijn belangen op te komen. Tijdens de zitting heeft [gedaagde 1] verklaard dat erflater vergeetachtig was en dat zij zag dat het niet goed met hem ging. Verder heeft zij verklaard dat erflater zijn brood niet zelf kon smeren en dat hij zichzelf later ook niet meer kon verzorgen. De rechtbank is gelet op de omstandigheden vermeld onder 4.39 en 4.40 van oordeel dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] jegens eisers wel openheid van zaken dienen te geven over de periode waarin zij waren gevolmachtigd.
4.39.
[gedaagde 1] en [gedaagde 3] hebben niet inzichtelijk gemaakt waaraan de door hen opgenomen gelden precies zijn besteed. Zij hebben geen bonnetjes overgelegd of andere schriftelijke stukken waaruit blijkt waaraan het geld van erflater is uitgegeven. Zij hebben desgevraagd zelfs niet kunnen vertellen welk gedeelte van het geld van erflater opging aan uitjes en prostitueebezoek en welk gedeelte in de koffer werd bewaard. De stelling van gedaagden dat erflater steeds aanwezig was bij alle uitgaven, waaronder de uitjes die (meestal) op zaterdagavond plaatsvonden en derhalve van de uitjes heeft geprofiteerd of althans zijn instemming eraan heeft gegeven, is door eisers gemotiveerd betwist en vervolgens niet door gedaagden onderbouwd. [F] heeft hierover tijdens het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat erflater vanaf 2014 nergens meer naartoe ging en niets deed op zaterdagavonden. Ook heeft [F] verklaard dat erflater en hij elkaar vaak op zaterdagavond belden en dat erflater dan altijd telefonisch bereikbaar was. Gelet op de gedetailleerde en onder ede afgelegde getuigenverklaring van [F] gaat de rechtbank voorbij aan de niet onderbouwde verklaring van [gedaagde 1] ter zitting dat de verklaring van [F] niet juist is omdat [F] en erflater jarenlang ruzie hadden.
4.40.
Gedaagden hebben getuigenbewijs aangeboden van hun stelling dat erflater instemde met de uitgaven voor de uitjes met [gedaagde 3] . [gedaagde 3] heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor onder ede verklaard dat alleen zijn vriend [G] erbij was als hij met erflater op stap ging. Daarom gaat de rechtbank voorbij aan het bewijsaanbod van gedaagden dat inhoudt dat de heer [H] kan verklaren over de uitgaven bij het uitgaan met erflater en de instemming dat erflater trakteerde. De verklaring van [G] heeft naast de verklaring van [F] onvoldoende belang. Zeker ook omdat het niet waarschijnlijk is dat twee jongens van in de twintig wekenlang op zaterdagavond naar allemaal sekshuizen in Duitsland en België rijden om erflater wat vertier te geven.
4.41.
De rechtbank neemt nog in aanmerking dat het in zijn totaliteit niet om relatief geringe bedragen gaat: ruim € 70.000 in een periode van twee jaar. Ook uit de hoogte van deze bedragen kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat het mogelijk, of zelfs waarschijnlijk is dat het betreffende geld niet (geheel) door en voor erflater is besteed.
4.42.
Het lag in deze zaak op de weg van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] om op te helderen waaraan het geld van erflater is besteed, zodat kon worden vastgesteld of en in hoeverre het geld ten goede is gekomen aan erflater. Dat hebben zij niet gedaan. Daarom zijn zij beiden als gevolmachtigden tekortgeschoten jegens erflater en moeten zij de niet verantwoorde bedragen die van de bankrekeningen zijn afgeschreven in de periode waarin zij gevolmachtigd waren aan erflater en dus aan eisers vergoeden. Weliswaar was [gedaagde 3] pas vanaf oktober 2014 gevolmachtigd op één van de bankrekeningen van erflater, waarvoor [gedaagde 1] dan weer geen volmacht had, maar de rechtbank acht zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 3] verantwoordelijk voor alle uitgaven. Gedaagden stellen zelf dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] de geldzaken van erflater beheerden. Verder had [gedaagde 3] het PGB en ging, naar eigen zeggen, regelmatig op stap met de bankpas van erflater.
4.43.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] niet alle afschrijvingen aan eisers hoeven terug te betalen. Dit baseert zij op het volgende.
uitgaven voor kost en inwoning
4.44.
Gedaagden stellen dat erflater toen hij bij oma woonde betaalde voor kost en inwoning. Van zijn uitkering betaalde erflater voor eten en drinken en werd er een bijdrage aan de bewoning bij oma betaald. Verder stellen ze dat erflater toen hij bij zijn oudste zus woonde € 600 per maand betaalde voor kost en inwoning.
4.45.
Als er bedragen zijn betaald voor kost en inwoning van erflater bij oma en bij zijn oudste zus, dan is dit contant betaald. Op de bankafschriften van erflater zijn geen afschrijvingen voor kost en inwoning te zien. Derhalve kan niet eenvoudig worden aangetoond of werkelijk voor kost en inwoning is betaald.
4.46.
Eisers ontkennen dat erflater toen hij bij zijn oudste zus woonde iets betaalde voor kost en inwoning of andere kosten. Zij verwijzen naar een verklaring die de oudste zus op dit punt heeft afgelegd, waarin is vermeld dat [gedaagde 1] helemaal niets kocht voor erflater. Zij betaalde zijn eten, zijn kleren en zijn toiletspullen. Hij betaalde ook geen huur bij haar. Op een paar kledingstukken en wat toiletspullen na heeft [gedaagde 1] haar nooit een vergoeding gegeven. Een kapper was te duur en het jongere broertje knipte de haren van erflater.
4.47.
In reactie op de stellingen van eisers inzake het betalen van kost en inwoning in de periode dat erflater bij de oudste zus woonde, hebben gedaagden hun stellingen dat werd betaald onvoldoende toegelicht. Zij hebben alleen in zijn algemeenheid gesteld dat € 600 per maand werd betaald, maar niet toegelicht hoe en wanneer dat werd betaald en in welke vorm. Dit had wel op hun weg gelegen omdat de oudste zus in niet mis te verstane bewoordingen heeft verklaard dat zij nooit iets heeft gekregen. Aan een bewijsopdracht op dit punt komt de rechtbank dan ook niet toe.
Gelet op dit een en ander houdt de rechtbank geen rekening met vergoedingen voor kost en inwoning in de periode dat erflater bij de oudste zus woonde.
4.48.
Dit is anders voor vergoedingen voor kost en inwoning in de periode dat erflater bij oma woonde. Op dit punt hebben eisers geen specifiek verweer gevoerd, anders dan een algemene ontkenning dat niet is betaald voor kost en inwoning. Nu op dit punt geen andersluidende verklaringen zijn afgelegd, acht de rechtbank het redelijk om er rekening mee te houden dat gedaagden in de periode dat erflater bij oma woonde, kosten voor erflater hebben moeten maken en uitgaven voor hem hebben betaald. Ofwel in de vorm van kost en inwoning, of op andere wijze. Dit betreft de periode van februari 2014 tot 1 juli 2015, een periode van 16 maanden. Het door gedaagden gestelde bedrag van € 600 per maand acht de rechtbank eveneens redelijk.
4.49.
De rechtbank becijfert de maandelijks gemaakte kosten aldus op 16 keer € 600 = € 9.600. De rechtbank brengt dit bedrag van € 9.600 in mindering op het gevorderde bedrag van € 65.125,87, zodat een vordering resteert van € 55.525,87.
4.50.
De rechtbank zal hierna de vorderingen met betrekking tot de bankrekeningen per gedaagde bespreken en zal daarbij het voorgaande tot uitgangspunt nemen.
Hoofdelijke aansprakelijkheid van alle gedaagden ten aanzien van bankrekeningen [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2]
4.51.
Eisers vorderen hoofdelijke veroordeling van gedaagden om aan eisers te betalen een bedrag van € 65.125,87. Dit bedrag bestaat uit een bedrag van in totaal € 56.510 aan contante opnames en € 8.615,87 aan consumentenuitgaven. Deze bedragen zijn afgeschreven van de bankrekeningen van erflater met rekeningnummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] .
4.52.
Zoals hiervoor onder 4.51 is overwogen komt een bedrag van € 9.600 in mindering op het gevorderde bedrag van € 65.125,87, zodat een vordering resteert van € 55.525,87.
ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 3]
4.53.
De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] aansprakelijk zijn voor de betaling van het bedrag van € 55.525,87 aan eisers.
ten aanzien van [gedaagde 2]
4.54.
Eisers stellen dat [gedaagde 2] hoofdelijk aansprakelijk is omdat hij volledig op de hoogte was van wat zich afspeelde rondom de bankrekeningen van erflater. In de periode waarin de volmachten van kracht waren is de woning van [gedaagde 2] grondig verbouwd. Volgens eisers heeft [gedaagde 2] de verbouwing gefinancierd met geld van erflater, omdat hij nooit geld had en uit de bankafschriften van erflater uitgaven blijken bij Karwei en Gamma. [gedaagde 2] is hiermee ongerechtvaardigd verrijkt, zo stellen eisers.
4.55.
[gedaagde 2] betwist dit en betoogt dat hij de uitbouw aan zijn woning zelf heeft betaald en een goede baan heeft als ambtenaar.
4.56.
Vast staat dat [gedaagde 2] niet was gemachtigd ten aanzien van de bankrekeningen van erflater. Niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde 2] over de bankpas van erflater beschikte, of dat hij over contant geld van erflater kon beschikken. Er zijn geen aanwijzingen dat [gedaagde 2] betrokken was bij de opnames van de bankrekeningen van erflater.
4.57.
Eisers hebben, gelet op de betwisting door [gedaagde 2] , onvoldoende onderbouwd dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Eisers hebben niets gesteld waaruit een rechtstreeks verband kan worden afgeleid tussen de verbouwing en de afschrijvingen van de bankrekeningen van erflater en tussen de verbouwing en de uitgaven van de bankrekeningen van erflater bij Karwei en Gamma.
4.58.
De rechtbank acht [gedaagde 2] dan ook niet aansprakelijk voor de betaling aan eisers van het bedrag van € 55.525,87 of enig ander bedrag met betrekking tot de afschrijvingen van de bankrekeningen van erflater.
ten aanzien van [gedaagde 4]
4.59.
Eisers stellen dat [gedaagde 4] hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de aan de bankrekeningen van erflater onttrokken bedragen, omdat hij de administratie van erflater deed. Hieruit blijkt volgens eisers dat [gedaagde 4] volledig op de hoogte was van wat er gebeurde met de bankrekeningen van erflater. Eisers onderbouwen hun stelling met de schriftelijke getuigenverklaring van [I] (productie 23 bij de dagvaarding) en baseren hun stelling verder op het feit dat [gedaagde 4] betrokken was bij de aanvraag van het PGB voor erflater. [gedaagde 4] heeft op 25 februari 2016 een woning gekocht, die hij geheel of gedeeltelijk heeft gefinancierd met geld van erflater, zo stellen eisers.
4.60.
De zus van erflater, [I] , heeft in een schriftelijke verklaring onder meer het volgende verklaard: “
Rond de tijd dat mijn moeder overleed hoorde ik dat mijn broer geld zou terugkrijgen van de Belastingdienst. Toen ik aan mijn zus vroeg waar dat geld dan was, zei ze tegen mij dat zij daar niets van wist en dat haar zoon [gedaagde 4] de administratie van mijn broer deed.
4.61.
[gedaagde 4] betwist een en ander. [gedaagde 4] betoogt dat hij zich nooit met erflater of met diens financiën heeft bemoeid en dat hij elders woonde. Wel heeft [gedaagde 4] meegewerkt aan het verkrijgen van het PGB voor erflater, maar dit is het enige dat hij voor erflater heeft gedaan. [gedaagde 4] betoogt dat hij de aankoop van zijn woning destijds heeft gefinancierd met een hypotheek. [gedaagde 4] was niet op de zitting aanwezig om zijn betoog toe te lichten.
4.62.
De rechtbank is van oordeel dat uit voormelde verklaring van [I] niet de conclusie kan worden getrokken dat [gedaagde 4] de administratie van erflater deed gedurende de periode waarin [gedaagde 1] en [gedaagde 3] gevolmachtigd waren voor de bankrekeningen van erflater. De omstandigheid dat [gedaagde 4] betrokken was bij de aanvraag van het PGB voor erflater brengt niet mee dat [gedaagde 4] volledig op de hoogte was van wat er gebeurde met de bankrekeningen van erflater en brengt evenmin verantwoordelijkheid met zich mee voor de financiën van erflater. Verder staat vast dat [gedaagde 4] niet was gemachtigd ten aanzien van de bankrekeningen van erflater. Niet is gesteld of anderszins gebleken dat [gedaagde 4] over de bankpas van erflater beschikte, of dat hij over contant geld van erflater kon beschikken. Er zijn geen aanwijzingen dat [gedaagde 4] betrokken was bij de opnames van de bankrekeningen van erflater.
4.63.
Eisers hebben, gelet op de betwisting door [gedaagde 4] , verder onvoldoende onderbouwd dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Eisers hebben niets gesteld waaruit een rechtstreeks verband kan worden afgeleid tussen de aankoop van de woning door [gedaagde 4] en de afschrijvingen van de bankrekeningen van erflater.
4.64.
Gelet op dit een en ander acht de rechtbank [gedaagde 4] niet aansprakelijk voor de betaling aan eisers van het bedrag van € 55.525,87 of enig ander bedrag met betrekking tot de afschrijvingen van de bankrekeningen van erflater.
Betaling van € 6.185 door [gedaagde 1] en € 530 door [gedaagde 3]
4.65.
Eisers vorderen in het petitum van de dagvaarding betaling door [gedaagde 1] van een bedrag van € 6.185. Dit betreft overboekingen aan derden vanaf de bankrekening van erflater met rekeningnummer [rekeningnummer 1] , in de periode waarin [gedaagde 1] was gevolmachtigd. Daarnaast vorderen eisers betaling door [gedaagde 3] van een bedrag van € 530.
4.66.
Het bedrag van € 6.185 is opgebouwd uit de volgende overboekingen:
 € 3.055 € 3.055 aan [gedaagde 1] ;
 € 3.055 € 2.600 aan [J] ;
 € 3.055 € 530 aan [gedaagde 3] .
4.67.
Volgens eisers heeft [gedaagde 1] van het bedrag van € 3.055 een bedrag van € 1.000 terugbetaald.
4.68.
[gedaagde 1] betoogt dat zij het bedrag van € 3.055 van erflater heeft geleend en aan hem heeft terugbetaald. Zij heeft € 1.000 via de bank aan erflater terugbetaald en € 2.000 cash. Nu [gedaagde 1] stelt dat zij het gehele bedrag heeft terugbetaald, leest de rechtbank hierin dat [gedaagde 1] bedoelt dat ze € 2.055 in cash heeft terugbetaald.
Dit is vervolgens niet door eisers weersproken, zodat dit tussen partijen vaststaat.
4.69.
Ten aanzien van het bedrag van € 2.600 heeft [gedaagde 1] niet toegelicht waarom dit bedrag aan [J] is overgemaakt. Nu zij voor deze betaling geen verantwoording heeft afgelegd, is zij tekortgeschoten in de uitvoering van de volmacht en dient zij dit bedrag aan erflater en dus aan eisers te vergoeden. Hetzelfde geldt voor het bedrag van € 530 dat aan [gedaagde 3] is betaald.
4.70.
Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 1] aansprakelijk is voor betaling aan eisers van een bedrag van € 3.130.
4.71.
Eisers vorderen ook betaling door [gedaagde 3] van het bedrag van € 530, omdat dit zonder rechtsgrond aan hem is overgeboekt van de bankrekening van erflater. [gedaagde 3] heeft niet toegelicht waar dit bedrag op ziet. Gelet op wat hiervoor onder 4.37 tot en met 4.43 is overwogen is [gedaagde 3] aansprakelijk voor betaling van dit bedrag aan eisers.
4.72.
Eisers vorderen betaling van het bedrag van € 530 van [gedaagde 1] (als onderdeel van het totaalbedrag van € 6.185) en van [gedaagde 3] . Zij vorderen geen hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] tot betaling van dit bedrag. De rechtbank zal [gedaagde 1] en [gedaagde 3] daarom tezamen veroordelen tot betaling van het bedrag van € 530. De rechtbank zal dit bedrag aftrekken van het door [gedaagde 1] te betalen bedrag van € 3.130, waarin ook het bedrag van € 530 is begrepen. Dit betekent dat [gedaagde 1] aansprakelijk is voor betaling aan eisers van een bedrag van € 2.600 en van een bedrag van € 530.
Bankrekening [rekeningnummer 3]
4.73.
Eisers vorderen betaling door [gedaagde 3] van een bedrag van € 3.022,43. Eisers leggen aan deze vordering ten grondslag dat in de periode waarin [gedaagde 3] was gevolmachtigd ten aanzien van de bankrekening van erflater met rekeningnummer [rekeningnummer 3] van deze bankrekening een bedrag van in totaal € 3.022,43 is overgemaakt naar de bankrekeningen van [gedaagde 3] en [gedaagde 1] , te weten € 2.922,43 naar [gedaagde 3] en € 100 naar [gedaagde 1] .
Daarnaast vorderen eisers betaling door [gedaagde 1] van een bedrag van € 100, wegens onverschuldigde betaling.
4.74.
Eisers stellen dat van de overboeking naar [gedaagde 3] van € 2.922,43 een bedrag van € 120 is terugbetaald. [gedaagde 3] dient dus nog een bedrag van € 2.802,43 te betalen.
4.75.
Ook ten aanzien van deze vordering geldt wat hiervoor onder 4.37 tot en met 4.43 is overwogen. De rechtbank zal deze vordering dan ook toewijzen.
4.76.
Eisers vorderen betaling van het bedrag van € 100 van [gedaagde 3] (als onderdeel van het totaalbedrag van € 3.022,43) en van [gedaagde 1] . Zij vorderen geen hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] tot betaling van dit bedrag. De rechtbank zal [gedaagde 1] en [gedaagde 3] daarom tezamen veroordelen tot betaling van het bedrag van € 100. Ook voor dit bedrag geldt immers dat zij geen rekening en verantwoording hebben afgelegd. De rechtbank zal dit bedrag aftrekken van het door [gedaagde 3] te betalen bedrag van € 2.802,43, waarin ook het bedrag van € 100 is begrepen. Dit betekent dat [gedaagde 3] aansprakelijk is voor betaling aan eisers van een bedrag van € 2.702,43 en van een bedrag van € 100.
slotsom ten aanzien van de bankrekeningen van erflater
4.77.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de volgende bedragen aan eisers, als erfgenamen van erflater, moeten worden betaald.
4.77.1.
[gedaagde 1] en [gedaagde 3] moeten een bedrag van € 55.525,87 betalen ten aanzien van de onttrekkingen van de bankrekeningen van erflater met rekeningnummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] . Zij zijn hiervoor hoofdelijk aansprakelijk.
4.77.2.
[gedaagde 1] moet een bedrag van € 2.600 betalen in verband met overboekingen van de bankrekening van erflater met rekeningnummer [rekeningnummer 1] .
4.77.3.
[gedaagde 3] moet een bedrag van € 2.702,43 betalen in verband met overboekingen van de bankrekening van erflater met rekeningnummer [rekeningnummer 3] .
4.77.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 3] moeten een bedrag van € 530 betalen en een bedrag van € 100, dat is bij elkaar opgeteld € 630.
wettelijke rente
4.78.
De gevorderde wettelijke rente over de te betalen bedragen ten aanzien van de bankrekeningen van erflater zal als niet weersproken worden toewezen over de periode vanaf 26 maart 2019 tot het moment van algehele voldoening.
Proceskosten
4.79.
Gezien de familierelatie tussen partijen zal de rechtbank de proceskosten tussen hen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank ziet geen aanleiding anders te oordelen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk, in die zin dat als er één betaalt, de anderen niet meer hoeven te betalen, tot betaling aan eisers van een bedrag van € 70.000, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 maart 2019 tot het moment van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hoofdelijk, in die zin dat als er één betaalt, de ander niet meer hoeft te betalen, tot betaling aan eisers van een bedrag van € 55.525,87, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 maart 2019 tot het moment van algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan eisers van een bedrag van € 2.600, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 maart 2019 tot het moment van algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde 3] tot betaling aan eisers van een bedrag van € 2.702,43, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 maart 2019 tot het moment van algehele voldoening;
5.5.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 3] tot betaling aan eisers van een bedrag van € 630, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 maart 2019 tot het moment van algehele voldoening;
5.6.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen onder 5.1 tot en met 5.5 uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 2339