ECLI:NL:RBDHA:2021:13386

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
C-09-619311-KG ZA 21-983
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan Polen in het kader van verdere tenuitvoerlegging van een Nederlands strafvonnis met betrekking tot de onafhankelijkheid van de Poolse rechtspraak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 december 2021 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], een Poolse nationaliteit hebbende, zich verzet tegen zijn overlevering aan Polen voor de verdere tenuitvoerlegging van een in Nederland uitgesproken gevangenisstraf van vijftien jaren wegens medeplegen van moord. De eiser heeft aangevoerd dat de overlevering onrechtmatig is, omdat hij vreest voor een schending van zijn recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), vanwege de gebrekkige onafhankelijkheid van de Poolse rechtspraak. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Minister voor Rechtsbescherming de veroordeling van de eiser aan de Poolse autoriteiten heeft toegestuurd, en dat de Poolse rechter heeft geoordeeld dat de straf verder ten uitvoer kan worden gelegd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is op de overlevering, omdat de procedures in Polen niet gaan om het vaststellen van burgerlijke rechten of verplichtingen. De vordering van de eiser om de overlevering te verbieden is afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/619311/ KG ZA 21-983
Vonnis in kort geding van 1 december 2021
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. D.M. Penn te Maastricht,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J. Perenboom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 22 oktober 2021, met producties 1 tot en met 6;
- de conclusie van antwoord van de Staat, met producties 1 tot en met 19,
- de door [eiser] overgelegde aanvullende productie,
- de op 17 november 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de Poolse nationaliteit. [eiser] is bij (onherroepelijk) vonnis van de rechtbank Breda van 12 april 2020 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaren, met aftrek van voorarrest, wegens het medeplegen van moord. De einddatum van de straf is momenteel bepaald op 18 januari 2026.
2.2.
[eiser] is bij (onherroepelijke) beschikking van de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 19 oktober 2012 ongewenst verklaard.
2.3.
Op 10 januari 2019 heeft de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) [eiser] op de hoogte gesteld van zijn voornemen om de veroordeling op grond van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 (Pb EG 5 december 2008, L 327/27) (hierna: ‘Kaderbesluit’) en de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETS) aan de Poolse autoriteiten toe te sturen met het oog op erkenning en verdere tenuitvoerlegging van de straf in Polen. [eiser] heeft tegen dit voornemen op grond van artikel 2:27 lid 3 WETS bezwaar gemaakt. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwaren (hierna: het hof) heeft dit bezwaar bij beschikking van 20 maart 2019 ongegrond verklaard. Volgens het hof is aan de formele voorwaarden van de WETS voldaan en heeft de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de beslissing tot overdracht van de straf kunnen komen.
2.4.
De Minister heeft na de beslissing van het hof de veroordeling van [eiser] ten behoeve van de strafoverdracht aan de Poolse autoriteiten toegestuurd.
2.5.
Het verzoek tot overname van de straf is door de Poolse rechter beoordeeld, zowel in eerste aanleg, als daarna in hoger beroep. De Poolse rechter heeft geoordeeld dat de straf van [eiser] in Polen verder ten uitvoer kan worden gelegd.
2.6.
Bij brief van 16 juni 2021 heeft de Minister aan [eiser] dat de Poolse autoriteiten ermee hebben ingestemd om de veroordeling over te nemen en dat de straf onaangepast in Polen zal worden voortgezet.
2.7.
De overdracht van de straf is hierna nog stilgelegd, omdat de Poolse autoriteiten hadden bericht dat de behandeling van de zaak van [eiser] in beroep niet correct was verlopen en opnieuw moest worden behandeld. Bij brief van 10 september 2021 hebben de Poolse autoriteiten aan de Minister bericht dat de eerdere beslissing tot strafovername ook na de nieuwe behandeling in beroep is bevestigd, zodat de beslissing hierover definitief is en [eiser] aan de Poolse autoriteiten kan worden overgedragen voor verdere tenuitvoerlegging van de veroordeling in Polen.
2.8.
[eiser] heeft op 25 juni 2021 in Nederland een asielaanvraag ingediend. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag bij besluit van 17 september 2021 niet-ontvankelijk verklaard. De bestuursrechter heeft bij uitspraak van 14 oktober 2021 het door [eiser] tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard en een door [eiser] verzochte voorlopige voorziening afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – dat de voorzieningenrechter de Staat bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis verbiedt [eiser] uit te leveren aan Polen, in ieder geval zolang er nog een strafrestant in Nederland bestaat, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. In de WETS procedure wordt ervan uitgegaan dat [eiser] internationale rechtsbescherming in Polen zal genieten op grond van de tussen Europese Unie landen gesloten verdragen. Miskend is echter dat Polen het verdragsrecht van ondergeschikt belang acht, zodat niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Op 7 oktober 2021 heeft het Pools Constitutioneel Hof geoordeeld dat de Poolse grondwet prevaleert boven sommige artikelen van verdragen van de Europese Unie, waaronder artikel 2 van het Verdrag van Lissabon. De Poolse rechtspraak is momenteel onderhevig aan tuchtrecht. [eiser] kan niet op onafhankelijke rechtspraak in Polen vertrouwen. Dit is relevant voor [eiser] , omdat Poolse rechters hebben beslist over de overdracht van zijn straf en nog zullen besluiten over bijvoorbeeld een voorwaardelijke invrijheidstelling. Bij overbrenging aan Polen dreigt een concreet en reëel gevaar dat [eiser] geen toegang krijgt op toegang tot een onafhankelijke rechter als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Staat handelt onder deze omstandigheden onrechtmatig, als zij [eiser] voor verdere tenuitvoerlegging van de straf overbrengt naar Polen.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Het geschil ziet op de door de Minister voorgenomen overbrenging van [eiser] naar Polen met het oog op verdere tenuitvoerlegging in Polen van de gevangenisstraf die door de Nederlandse rechter aan [eiser] is overgelegd. De overbrenging berust op de bepalingen van de WETS, waarmee in Nederland onder meer uitvoering is gegeven aan het Kaderbesluit. De voorgenomen strafoverdracht is in Nederland naar aanleiding van een daartegen ingesteld bezwaar op grond van artikel 2:27 WETS door de daarvoor aangewezen bijzondere rechter (het Hof Arnhem-Leeuwarden) getoetst. Ook heeft de uitvoerende lidstaat (Polen) het veroordelende vonnis inmiddels erkend en met de overname van de tenuitvoerlegging van de straf ingestemd. Uitgangspunt is dat de veroordeelde in dat geval op grond van de WETS wordt overgebracht (zie ook artikel 2:31 WETS).
4.2.
[eiser] stelt dat de overbrenging in zijn geval onrechtmatig is, omdat bij overbrenging een schending van zijn fundamentele rechten die zijn neergelegd in het EVRM dreigt. [eiser] heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat het daarbij uitsluitend gaat om een dreigende inbreuk op artikel 6 EVRM, wegens het ontbreken van onafhankelijke rechtspraak in Polen, en niet tevens op een inbreuk op artikel 3 EVRM. Ter onderbouwing van de gestelde inbreuk van artikel 6 EVRM beroept [eiser] zich op een uitspraak van het Pools Constitutioneel Hof van 7 oktober 2021. Die uitspraak was ten tijde van de bewaarschriftprocedure bij het hof Arnhem-Leeuwarden nog niet bekend. Gelet op deze grondslag van de vordering, is het aan de burgerlijke (voorzieningen)rechter om het door [eiser] gestelde beroep op (dreigende) schending op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM te beoordelen (vergelijk Hoge Raad 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680).
4.3.
Vooropgesteld wordt dat de bepalingen van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ (in Nederland geïmplementeerd in de WETS) tot doel hebben de strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie op het terrein van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en voorwaardelijke en alternatieve straffen te versnellen en vereenvoudigen, door deze samenwerking vorm te geven volgens het beginsel van wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Het beginsel van wederzijdse erkenning stoelt op het uitgangspunt dat de lidstaten een bijzonder onderling vertrouwen in elkaars rechtstelsels hebben (zie ook inleidende overweging 5 van het Kaderbesluit). Dit beginsel van onderling vertrouwen vereist dat elk van de lidstaten, behoudens bijzondere omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen. Tot die grondrechten behoort ook het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces, waarvan het vereiste van onafhankelijkheid van de rechters een kernelement vormt (zie ook Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) 17 december 2020, ECLI:EU:C:2020:1033, rechtsoverwegingen 35 en 39).
4.4.
In dezelfde uitspraak van 17 december 2020 heeft het HvJEU, in het kader van een beslissing over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, ook overwogen dat de enkele vaststelling dat sprake is van gegevens die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat, niet voldoende is om aan te nemen dat de betrokken persoon een reëel gevaar zal lopen dat zijn door artikel 47 Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces wordt geschonden wanneer hij aan de uitvaardigende lidstaat is overgeleverd. Het bestaan van dergelijke gebreken is immers niet noodzakelijkerwijs van invloed op elke beslissing die de rechterlijke instanties van die lidstaat in elk specifiek geval kunnen nemen. Indien in zo’n situatie, alleen al vanwege de structurele gebreken, aan geen van de door de rechterlijke instanties van die lidstaat uitgevaardigde aanhoudingsbevelen gevolg zou worden gegeven, zou een te vergaande beperking aan de beginselen van onderling vertrouwen en wederzijdse erkenning worden gesteld. Er moet dus ook een meer concrete toetsing plaatsvinden, aldus – samengevat – het HvJEU. Dit betekent volgens het HvJEU dat
de uitvoerende rechterlijke autoriteit die over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd moet beslissen, in een geval als hiervoor bedoeld niet ervan kan uitgaan dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat deze persoon bij overlevering een reëel gevaar van schending van zijn grondrecht op een eerlijk proces zal lopen, zonder
een concrete en nauwkeurige verificatiete verrichten, waarbij met name rekening wordt gehouden met op de persoonlijke situatie van
die persoon,de aard van het betrokken strafbare feit en de feitelijke context waarin het aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zoals verklaringen van overheidsinstanties die de behandeling van een individueel geval kunnen beïnvloeden (zie ECLI:EU:C:2020:1033, rechtsoverwegingen 41-43, en 53-70, cursiveringen voorzieningenrechter).
4.5.
In dit geval is geen sprake van overlevering met het oog op strafvervolging in Polen, maar van overbrenging in verband met verdere tenuitvoerlegging van een in Nederland uitgesproken strafvonnis. De veroordeling en de voorafgaande strafrechtelijke procedure staan zelf niet ter discussie. Het beroep van [eiser] op (dreigende) schending van artikel 6 EVRM wegens onvoldoende waarborg op onafhankelijke rechtspraak betreft uitsluitend de beslissing die de Poolse rechters over de strafoverdracht hebben genomen en de toekomstige beslissingen van Poolse rechters in het kader van de verdere tenuitvoerlegging, bijvoorbeeld over voorwaardelijke invrijheidstelling.
4.6.
De Staat heeft terecht betoogd dat zowel de instemming met de strafovername als een eventuele beslissing over voorwaardelijke invrijheidstelling geen procedures zijn waarop artikel 6 EVRM van toepassing is. Er is bij deze procedures geen sprake van het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen of van het bepalen van de gegrondheid van een ingestelde strafvervolging (zie o.a. EHRM 23 oktober 2012, 1997/11 (Giza/Polen) en EHRM 3 april 2012, 37575/04 (Boulois/Luxemburg).
4.7.
Bovendien heeft [eiser] zijn beroep op (dreigende) schending van artikel 6 EVRM uitsluitend onderbouwd met algemene stellingen over gebreken in de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Polen. [eiser] heeft niets gesteld waaruit volgt dat hierdoor in zijn concrete geval zijn grondrechten op een eerlijk proces zijn geschonden of dreigen te worden geschonden. Ook daarom kan zijn stelling dat de overbrenging onrechtmatig is, niet slagen.
4.8.
Aldus kan niet worden geoordeeld dat de Staat onrechtmatig handelt door mee te werken aan de overbrenging van [eiser] aan Polen, zoals de Staat op grond van de WETS en het onderliggende beginsel van wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging verplicht is.
4.9.
De vordering van [eiser] wordt afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten, aan de kant van de Staat begroot op € 1.683 (€ 667 aan griffierecht en € 1.016 aan salaris advocaat). De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals is gevorderd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.683;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet op 1 december 2021.
av