Overwegingen
1. Eiser stelt van Eritrese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1999. Eiser heeft op 24 januari 2017 zijn eerste asielaanvraag ingediend. Hij heeft daaraan onder andere ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot de Pinkstergemeenschap, dat hij vreest in Eritrea zijn dienstplicht te zullen moeten vervullen dan wel dat hij bestraft wordt omdat hij zich heeft onttrokken aan zijn dienstplicht. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 24 juli 2019 afgewezen en zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat eiser zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt, dat zijn gestelde bekering ongeloofwaardig is, dat het aannemelijk is dat eiser zijn militaire dienstplicht zal moeten vervullen, maar niet dat hij als dienstweigeraar zal worden bestraft, zodat niet aannemelijk is dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
Bij uitspraak van 19 december 2019 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiser hiertegen ongegrond verklaard.Bij uitspraak van 5 maart 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep ongegrond verklaard. De afwijzing van de eerste asielaanvraag van eiser staat hiermee in rechte vast.
2. Op 25 juni 2020 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd hij zich heeft bekeerd tot het geloof van de Pinkstergemeente en dat sprake is van een geloofsverdieping. Verder heeft hij aangevoerd dat hij niet terug kan keren naar Eritrea omdat hij vreest dat hij zijn dienstplicht zal moeten vervullen. Deze dienstplicht zal volgens eiser van onbeperkte duur zijn.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de opvolgende aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder gelooft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser en dat eiser bij terugkeer naar Eritrea in militaire dienst moet. Dat eiser zich verder heeft verdiept in het protestantse geloof acht verweerder niet geloofwaardig.
Voor zover eiser bij de zienswijze heeft verzocht om heroverweging van het besluit van 24 juli 2019, omdat de identiteit van zijn moeder nu wel geloofwaardig is geacht, stelt verweerder dat daartoe geen aanleiding bestaat. Verder stelt verweerder dat in de eerdere uitspraak van 19 december 2019 al is ingegaan op de bekering van eiser en de militaire dienstplicht en dat eiser geen nieuwe elementen heeft ingebracht die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De situatie in Tigray is niet betrokken is bij de beoordeling, omdat eiser hierover niet heeft verklaard bij zijn aanvraag terwijl dat wel op zijn weg gelegen had. Het EASO rapport van 19 april 2021 ‘Eritrea, latest developments on political situation and national service between 1 January 2020 and 31 January 2021’ heeft ten aanzien van militaire dienstplicht niet tot een beleidswijziging geleid. Verder ziet het EASO rapport grotendeels op dezelfde periode als het ambtsbericht Eritrea van 1 december 2020. Dit geldt ook voor de bronnen die in het rapport zijn opgenomen. Er is geen nieuwe informatie met betrekking tot de militaire dienstplicht. Er staat niet veel meer in dan dat hervormingen waarop was gehoopt niet zijn doorgegaan. De stelling dat in het rapport de militaire dienstplicht in Eritrea is aangemerkt als slavernij/dwangarbeid volgt verweerder niet. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij zelfstandig vertrek naar Eritrea een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, aldus verweerder.
4. Eiser heeft in beroep zijn verzoek om een bestuurlijke heroverweging gehandhaafd.
Verder voert eiser aan dat verweerder ten onrechte stelt dat zijn geloofsgroei niet tot een andere beslissing kan leiden. Uit Werkinstructie 2019/18blijkt dat een ingrijpende gebeurtenis in iemands leven kan leiden tot het geloven in God. Eiser stelt dat hij via zijn moeder als jong kind in Saoedi Arabië al kennis heeft gemaakt met het geloof, maar dat zijn arrestatie en de contacten met de reclassering voor hem een teken van Jezus waren. Dit heeft ervoor gezorgd dat hij zich definitief heeft kunnen afkeren van het slechte pad. Dit teken van Jezus heeft eiser kort voor het aanvullend gehoor op 18 mei 2021 ontvangen. Om die reden omschrijft eiser zich nog als een beginner. Dat de weergave van het verhaal wat hij heeft verteld over Abel en zijn broer, niet overeenkomt met het verhaal uit de bijbel is volgens eiser niet relevant. Het gaat er om wat het verhaal voor hem betekent. Dat hij niet bekend is met bekering is het gevolg van het feit dat hij zich nog maar recentelijk bewust is geworden van de wonderen die Jezus kan verrichten.
Daarnaast betoogt eiser dat hij bij vrijwillige terugkeer naar Eritrea zijn militaire dienstplicht moet vervullen. Verder wijst eiser er op dat het militaire dienstverband voor onbepaalde duur kan worden verlengd en dat de militaire dienst alle kenmerken vertoont van slavernij/ dwangarbeid. Dit levert volgens eiser een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM op. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar het EASO rapport van 19 april 2021. Eiser stelt dat het EASO rapport dateert van na het ambtsbericht van 1 december 2020, zodat de bevindingen in dit rapport niet zijn meegenomen in het ambtsbericht. Verweerder heeft volgens eiser in het bestreden besluit niet inzichtelijk gemaakt waarom is afgeweken van de bevindingen in het EASO rapport.
Ook handhaaft eiser zijn standpunt dat verweerder ten onrechte de situatie in Tigray niet kenbaar heeft betrokken in het besluit. Tot slot voert eiser aan dat hem ten onrechte een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd.
Bestuurlijke heroverweging
5. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat er geen reden is om terug te komen op het besluit van 24 juli 2019. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat tijdens de eerste procedure van het element ‘nationaliteit, identiteit en herkomst’ enkel de identiteit van eiser niet geloofwaardig is geacht en dat zijn nationaliteit en herkomst destijds wel zijn geloofd. Daarom is in de eerste procedure bij Vluchtelingschap en Terugkeer getoetst aan het opgegeven land van herkomst Eritrea. De toen nog ongeloofwaardig geachte identiteit van eiser en zijn moeder heeft daar verder geen doorslaggevende invloed op gehad.
Bekering
6. De rechtbank stelt ten eerste vast dat in de voorgaande procedure is komen vast te staan dat verweerder de bekering van eiser tot de Pinkstergemeenschap niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht.
7. Bij asielaanvragen waarbij een bekering als asielmotief wordt aangevoerd, maakt verweerder bij het onderzoek en de beoordeling gebruik van WI 2019/18.
8. Uit paragraaf 3.1 van WI 2019/18 blijkt dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering drie elementen betrekt, te weten: de motieven voor en het proces van bekering, de kennis van het nieuwe geloof en de praktische invulling hiervan. Alle drie de elementen worden betrokken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering. De verklaringen van de vreemdeling over deze drie elementen moeten steeds bezien worden in hun onderlinge samenhang, maar ook in het licht van de overige omstandigheden, zoals de overige verklaringen van een vreemdeling en door hem verstrekte gegevens in de eventueel eerdere procedures. Volgens WI 2019/18 ligt het zwaartepunt bij de motieven voor en het proces van bekering. De juistheid van een dergelijk toetsingskader in algemene zin is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bevestigd in onder meer de uitspraak van 30 maart 2018.
9. Omdat het hier gaat om een herhaalde asielaanvraag, is paragraaf 7 van deze werkinstructie van belang. Uit paragraaf 7 van de WI 2019/18 en jurisprudentie van de Afdelingvolgt dat in gevallen als deze, waarin de gestelde bekering bij in rechte onaantastbaar besluit ongeloofwaardig is geacht omdat de vreemdeling geen inzicht in de motieven voor en het proces van bekering heeft kunnen geven, van de vreemdeling mag worden verlangd dat hij in een opvolgende aanvraag die motieven voor en het proces van bekering kan beschrijven. Voor zover wordt gesteld dat sprake is van een intensivering (groei) van het bekeringsproces, zal de vreemdeling inzichtelijk moeten maken waarom en hoe hij hiertoe is gekomen en dient hij hiermee tot uitdrukking te brengen dat deze keuze weloverwogen en welbewust is. Er ligt dus een verzwaarde bewijslast op de vreemdeling die stelt te zijn bekeerd en wiens bekering in een eerdere procedure al ongeloofwaardig is bevonden.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte, en voldoende gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser afgelegde verklaringen niet tot de conclusie kunnen leiden dat nu wel sprake is van een geloofwaardige bekering. Verweerder heeft terecht als uitgangspunt genomen dat het een opvolgende aanvraag betreft, waarin het niet de bedoeling is om eerder ongeloofwaardig geachte verklaringen opnieuw te wegen maar waarbij op eiser een verzwaarde bewijslast rust. Over de zaken die eiser als belangrijkste reden voor zijn bekering heeft aangevoerd, zoals het afkicken van zijn drugsverslaving en het zoeken naar rust in zijn hoofd, concludeert verweerder terecht dat eiser niet kan uitleggen waarom hij de door hem beschreven gebeurtenissen toeschrijft aan God of Jezus.
11. Verweerder heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser het proces van geloofsverdieping niet inzichtelijk heeft gemaakt. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat uit eisers verklaringen over Jezus niet blijkt op welke manier Jezus een rol in zijn geloofsleven heeft gespeeld en hoe dit heeft gezorgd voor een verdieping van zijn geloof. Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser verhalen uit de Bijbel over Abel en zijn broer reproduceert, die niet overeenkomen met de verhalen zoals die hierover daadwerkelijk in de Bijbel staan en dat eiser niet weet wat het woord evangelisatie betekent. Dit gebrek aan kennis is wel degelijk relevant, omdat eiser stelt dat er bij hem sprake is van een verdieping van zijn geloof sinds zijn vorige aanvraag.
De verklaring van eiser dat hij kerkdiensten bezoekt heeft verweerder niet doorslaggevend hoeven vinden, nu dit ziet op een praktische invulling van het geloof.
Militaire dienstplicht
12. De rechtbank stelt vast dat gelet op de eerdere procedure in rechte vast staat dat eiser bij terugkeer naar Eritrea zijn militaire dienstplicht zal moeten vervullen en dat het enkel moeten vervullen van de militaire dienstplicht geen schending oplevert van artikel 3 van het EVRM. Deze beroepsgrond slaagt dus niet
Reëel risico op schending artikel 3 van het EVRM door verlenging militaire dienstplicht
13. De rechtbank volgt eiser daarentegen wel in zijn stelling dat de mogelijke verlenging van de militaire dienstplicht in Eritrea voor onbepaalde tijd leidt tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft verwezen naar het EASO rapport van 19 april 2021 ‘Eritrea, latest developments on political situation and national service between 1 January 2020 and 31 January 2021’, en de daaraan ten grondslag liggende bronnen, voor zijn stelling dat het aannemelijk is dat hij bij terugkeer naar Eritrea voor onbepaalde tijd in militaire dienst moet. Hieruit volgt dat de dienstplicht, na de verplichte diensttijd van achttien maanden, voor onbepaalde tijd kan worden verlengd door de autoriteiten van Eritrea. Op grond waarvan de dienstplicht kan worden verlengd, voor hoe lang en op wie deze verlenging van toepassing is, is onduidelijk en ook deels onbekend. Hierover is weinig betrouwbare informatie beschikbaar. Wel kan uit deze bronnen worden opgemaakt dat de kans op verlenging van de dienstplicht voor onbepaalde tijd aanwezig is en dat het volstrekt willekeurig is wie deze verlengde dienst dient te vervullen.
De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat eiser een begin van bewijs heeft geleverd dat hij bij terugkeer naar Eritrea voor onbepaalde tijd in militaire dienst zal moeten en ook dat hij hierdoor een risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
Het had op de weg van verweerder gelegen om naar de door eiser overgelegde informatie nader onderzoek te doen en de verklaring van eiser te toetsen aan externe geloofswaardigheidsindicatoren. Door alleen te verwijzen naar de eerdere procedure en het algemeen ambtsbericht Eritrea van 1 december 2020 heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiser geen risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Het beroep is in zoverre gegrond en het besteden besluit zal worden vernietigd wegens schending van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
14. Ten aanzien van de stelling dat verweerder ten onrechte de situatie in Tigray niet kenbaar heeft betrokken in het bestreden besluit, kan de rechtbank verweerder volgen in zijn standpunt dat eiser met betrekking tot de situatie in Tigray niets heeft verklaard bij zijn aanvraag.
15. Gelet op de in deze uitspraak gegeven motivering heeft verweerder onderhavige aanvraag ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000. Dit brengt met zich dat ten onrechte een inreisverbod is opgelegd.
16. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom er voor eiser geen reëel risico is op ernstige schade bij terugkeer naar Eritrea. De aanvraag is ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).