ECLI:NL:RBDHA:2021:13328

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
NL20.13164
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wegens onherroepelijke veroordelingen voor misdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 november 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser, die de Iraakse nationaliteit heeft. De intrekking vond plaats op basis van meerdere onherroepelijke veroordelingen voor misdrijven, waaronder bedreiging, vernieling en zware mishandeling. Eiser had eerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die op 10 juli 2007 werd omgezet naar een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet verplicht was om te toetsen aan het Unierechtelijke openbare ordebegrip, omdat de verblijfsvergunning was verleend op basis van een nationaalrechtelijke grond. De rechtbank concludeerde dat er geen strijd was met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, en dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod rechtmatig waren. Eiser had geen reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar Irak, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.13164

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F. Fonville),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. S. Orsel, mr. L.J.L. Leijtens en mr. E. Slutzky).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot
27 juni 2013. Ook is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. S. Orsel. Tevens is Y. Tariyeh als tolk ter zitting verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en aangehouden, omdat een tolk Arabisch is verschenen en eiser het Arabisch niet voldoende beheerst om te volgen wat er op zitting gezegd wordt.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 2 september 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. L.J.L. Leijtens. Tevens is T. Ahmad als tolk ter zitting verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting opnieuw geschorst en aangehouden om verweerder de gelegenheid te geven een standpunt in te nemen op hetgeen eiser ter zitting in aanvulling op zijn beroepsgronden naar voren heeft gebracht.
Op 30 september 2021 heeft verweerder een schriftelijke reactie ingebracht. Eiser heeft hierop bij brief van 4 oktober 2021 gereageerd.
Verweerder heeft vervolgens een verweerschrift ingediend. Eiser heeft daarop schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 21 oktober 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. E. Slutzky. Tevens is T. Omar als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1970 en heeft de Iraakse nationaliteit. Hij is bij besluit van 7 november 2005 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. [1] Deze verblijfsvergunning is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 [2] (oud) in verband met het destijds geldende categoriale beschermingsbeleid voor Irak. Bij besluit van 10 juli 2007 is eiser, met ingang van 29 mei 2007, in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
2. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken, omdat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van meerdere misdrijven. [3] In de periode van mei 2008 tot en met juni 2013 heeft eiser zich onder meer schuldig gemaakt aan bedreiging met openlijk in vereniging plegen van geweld, vernieling, (poging tot) zware mishandeling, mishandeling en belediging. Hij is hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van in totaal 13 maanden en twee dagen. Volgens verweerder wordt hiermee voldaan aan de glijdende schaal. [4] Vervolgens is eiser nog twee keer veroordeeld voor misdrijven die hij in 2014 en 2016 heeft gepleegd. De verblijfsvergunning is ingetrokken met terugwerkende kracht tot 27 juni 2013, nu dit de pleegdatum is van het eerste feit dat eiser heeft gepleegd en waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld na invoering van de glijdende schaal van 1 juli 2012 en waarmee wordt voldaan aan de toepasselijke norm. Volgens verweerder heeft eiser op dit moment in Irak niet te vrezen voor vervolging [5] en loopt hij bij terugkeer naar Irak ook geen reëel risico op ernstige schade.
Waarom is eiser het niet eens met het bestreden besluit?
3. Eiser voert aan dat hij voorafgaand aan zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verblijfsrecht had op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Op het moment van verlening van zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd gold namelijk geen categoriaal beschermingsbeleid meer voor Centraal-Irak. Bovendien is de grondslag van zijn verblijfsvergunning impliciet of van rechtswege veranderd op 27 juni 2013, omdat verweerder zijn verblijfsvergunning toen niet heeft ingetrokken vanwege het feit dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico op ernstige schade zou lopen. Volgens eiser dient verweerder daarom te beoordelen of hij op dit moment een actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Dat is niet het geval, omdat het meest ernstige strafbare feit ruim zes jaar geleden is gepleegd en hij voor de nadien gepleegde feiten aanzienlijk lichtere straffen heeft gekregen. Verder is eiser van mening dat verweerder de duur van zijn rechtmatig verblijf in Nederland niet goed heeft berekend. Verweerder had het jaar dat hij op grond van het besluit- en vertrekmoratorium in Nederland heeft verbleven, bij zijn verblijfsduur moeten optellen. Zo nodig, had verweerder gebruik moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Verweerder heeft, volgens eiser, onvoldoende rekening gehouden met de lange duur van zijn verblijf in Nederland en zijn overige persoonlijke omstandigheden en heeft zodoende het evenredigheidsbeginstel onvoldoende gerespecteerd. Verder verzetten het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel zich tegen het alsnog intrekken van zijn verblijfsvergunning per 27 juni 2013. Tot slot stelt eiser dat aan hem geen termijn voor vrijwillig vertrek is onthouden, omdat hij geen gevaar voor de openbare orde is in de zin van de Terugkeerrichtlijn. [6] Daarmee is volgens eiser in strijd dat aan hem een inreisverbod wordt opgelegd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Rechtsgrond die ten grondslag ligt aan de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd
4.1.
Uit uitspraken van de hoogste bestuursrechter volgt dat voor de toepasselijkheid van het openbare-ordebegrip bij de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd bepalend is op welke grond de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, voorafgaand aan zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. [7] In het geval van eiser is sprake van een zuiver nationaalrechtelijke verleningsgrond, namelijk artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 (oud). Verweerder hoeft daarom niet te toetsen aan het Unierechtelijke openbare-ordebegrip, waaronder de actualiteit van de bedreiging die van het persoonlijke gedrag van de vreemdeling uitgaat, bij intrekking van een dergelijke verblijfsvergunning en kan volstaan met de toepassing van de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000. [8]
4.2.
De rechtbank overweegt dat hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd geen aanleiding biedt voor een ander oordeel. Eiser heeft aanvankelijk aangevoerd dat ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd geen categoriaal beschermingsbeleid gold, zodat deze vergunning wel moet zijn verleend vanwege een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM (de zogenoemde b-grond), maar eiser heeft deze beroepsgrond ter zitting op 21 oktober 2021 ingetrokken. Uit de brief van verweerder van 30 september 2021 komt immers naar voren dat op 29 mei 2007, de datum van verlening van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd aan eiser, wel degelijk een categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak gold. [9]
4.3.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn beroepsgrond dat verweerder hem impliciet een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft verleend door op 27 juni 2013 niet over te gaan tot de intrekking van zijn verblijfsvergunning om de reden dat eiser bij terugkeer naar Centraal-Irak een reëel risico op ernstige schade zou lopen, dan wel dat deze verblijfsvergunning hem van rechtswege zou zijn verleend. De rechtbank overweegt dat uit de Vw 2000 volgt dat een dergelijke verblijfsvergunning door de vreemdeling moet worden aangevraagd en dat deze vervolgens bij beschikking door verweerder expliciet aan een vreemdeling moet worden verleend, wat in eisers geval niet is gebeurd. Voor zover eiser betoogt dat de Vw 2000 op dit punt niet in overeenstemming is met de Kwalificatierichtlijn [10] volgt de rechtbank dit ook niet. Uit de Kwalificatierichtlijn volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat een vreemdeling impliciet of van rechtswege een subsidiaire beschermingsstatus kan krijgen. In artikel 18 van de richtlijn is immers opgenomen dat een dergelijke status wordt verleend. Dit veronderstelt een expliciete handeling van de beslisautoriteit van een lidstaat, naar aanleiding van een door de vreemdeling gedaan verzoek om internationale bescherming. Dat eiser naar hij stelt op 27 juni 2013 voldeed aan alle vereisten om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op de b-grond, betekent daarom niet dat een dergelijke vergunning ook aan hem is verleend.
Gevaar voor de openbare orde
4.4.
Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, omdat hij gedurende een lange periode geweldsmisdrijven heeft gepleegd. De omstandigheid dat eiser voor het plegen van zijn laatste misdrijf op 11 oktober 2016 relatief licht is bestraft, maakt, zoals verweerder in het bestreden besluit terecht heeft overwogen, op zichzelf niet dat eiser geen gevaar voor de openbare orde (meer) is. Daartoe is van belang dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat is voldaan aan de toepassing van de glijdende schaal van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000.
4.5.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn beroepsgrond dat de periode die hij in afwachting was van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ook meegerekend dient te worden bij zijn verblijfsduur in de toepassing van de glijdende schaal. In artikel 3.86, zesde lid, van het Vb 2000 is immers neergelegd wat onder verblijfsduur in de zin van dit artikel moet worden verstaan, namelijk de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000. De periode dat eiser rechtmatig verblijf had in afwachting van de beslissing op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, is neergelegd in artikel 8, onder f, van de Vw 2000, en valt hier daarom niet onder. Het rechtmatig verblijf van eiser als bedoeld in artikel 3.86 van het Vb 2000 is daarom aangevangen op 29 mei 2004, de dag van aanvang van zijn verblijfsvergunning in Nederland. Van een verblijfsduur van tien jaar, als bedoeld in het tiende lid van artikel 3.86 van het Vb 2000, op het moment van de pleegdatum van het misdrijf waarmee is voldaan aan de glijdende schaal is dan ook geen sprake.
4.6.
In wat eiser in beroep heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheden die verweerder aanleiding had moeten geven om van het geldende beleid als bedoeld in de paragrafen C5/4 en C2/10 van de Vc 2000 af te wijken. De rechtbank volgt eiser namelijk niet in zijn standpunt dat zijn verblijf van 29 mei 2003 tot 29 mei 2004 in Nederland op grond van het toen geldende besluitmoratorium vergelijkbaar is met het verblijfsrecht dat een vreemdeling op grond van een verblijfsvergunning heeft. Eiser wist immers dat zijn verblijfsrecht in Nederland op grond van het moratorium onzeker was en dat er nog een beslissing van verweerder zou volgen op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel.
4.7.
Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt en heeft hiervoor de nationaalrechtelijke glijdende schaal toegepast. De actualiteit die van het persoonlijke gedrag van eiser uitgaat, heeft verweerder terecht niet beoordeeld. Of de vreemdeling op grond van zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, voldoende ernstige en actuele dreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, is immers het Unierechtelijke openbare-ordecriterium dat in het geval van eiser niet aan de orde is.
4.8.
De rechtbank overweegt verder dat verweerder niet heeft hoeven beoordelen of sprake is van een ernstig misdrijf om tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiser over te gaan. Dit dient verweerder te beoordelen als hij een verblijfsvergunning verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 wil intrekken maar niet als het gaat om een verblijfsvergunning die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
4.9.
Van strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel omdat verweerder op 27 juni 2013 niet is overgegaan tot intrekking van eisers verblijfsvergunning is de rechtbank niet gebleken. Na die datum is eiser immers nog twee keer veroordeeld voor het plegen van misdrijven. Verweerder heeft zodoende opnieuw beoordeeld of voldaan is aan de glijdende schaal om tot intrekking te kunnen overgaan. Dat hiervoor ook al aan de glijdende schaal werd voldaan maar niet is overgegaan tot intrekking van de verblijfsvergunning, brengt niet het gerechtvaardigd vertrouwen met zich dat de verblijfsvergunning op een later moment bij een nieuwe veroordeling voor strafbare feiten niet alsnog kan worden ingetrokken, dan wel dat de eerdere veroordelingen van eiser niet meer relevant zouden zijn. De omstandigheid dat eiser opnieuw strafbare feiten heeft gepleegd, betekent dat verweerder opnieuw heeft kunnen toetsen of er aanleiding bestond om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken. Verweerder heeft daarbij het op dat moment geldende beleid kunnen toepassen.
Artikel 8 van het EVRM
5. In het besteden besluit heeft verweerder aangenomen dat eiser beschermenswaardig privéleven in Nederland heeft opgebouwd en dat sprake is van een inmenging in zijn privéleven door het intrekken van zijn verblijfsvergunning. De vraag die moet worden beantwoord, is of deze inmenging noodzakelijk is in het belang van de democratische samenleving. In dat kader vindt een belangenafweging plaats tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het algemeen belang anderzijds. Tussen deze belangen dient een fair balance gevonden te worden. De rechter toetst allereerst of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een fair balance. [11] Aangezien in deze zaak openbare-ordeaspecten spelen, betrekt de rechtbank in de belangenafweging de guiding principles van het Europese Hof. [12]
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden kenbaar en op de juiste wijze in de belangenafweging betrokken en daarbij ook de guiding principles betrokken. In het voordeel van eiser heeft verweerder meegewogen dat hij al ruim zeventien jaar in Nederland verblijft en dat hij sinds 11 oktober 2016 geen misdrijven meer heeft gepleegd. Dit laatste komt ook naar voren uit de in beroep overgelegde verklaring van 1 juni 2021 van eisers persoonlijk begeleider. Aangenomen wordt dat eiser tijdens zijn verblijf hier banden is aangegaan met Nederland. Echter, verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de banden die eiser met Nederland is aangegaan de gebruikelijke banden overstijgen. In het nadeel van eiser heeft verweerder in de afweging betrokken dat eiser diverse malen is veroordeeld voor een misdrijf. Hiermee heeft eiser geen rekening gehouden met de waarden en normen van de Nederlandse samenleving en heeft hij voor overlast en gevoelens van onveiligheid in de samenleving gezorgd. Verweerder heeft ook niet ten onrechte in het nadeel van eiser meegewogen dat niet is gebleken dat eiser in Nederland een baan heeft, nu hij een uitkering in het kader van de Participatiewet ontvangt, en dat eiser de Nederlandse taal ook niet voldoende beheerst. In eisers nadeel heeft verweerder bovendien kunnen betrekken dat eiser in Nederland perioden in detentie heeft doorgebracht, geruime tijd geen stabiele huisvesting heeft gehad en onder bewindvoering staat. Verder heeft verweerder kunnen aannemen dat eiser nog reële banden met zijn land van herkomst heeft. Eiser is immers in Irak geboren en heeft daar het grootste deel van zijn leven, waaronder zijn vormende jaren, gewoond en is in het bezit van de Iraakse nationaliteit. In redelijkheid heeft verweerder van eiser mogen verwachten dat hij in Irak een nieuw bestaan kan opbouwen, nu hij geacht wordt bekend te zijn met de sociale en culturele gewoontes van Irak en de taal te spreken. In de door eiser aangevoerde medische omstandigheden en zijn beperkingen heeft verweerder, volgens de rechtbank, geen aanleiding hoeven zien voor het standpunt dat hij zich niet zal kunnen handhaven in Irak.
5.2
Gelet op het voorgaande heeft verweerder een deugdelijke belangenafweging gemaakt en heeft verweerder de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Daarbij heeft verweerder op juiste wijze de bij de intrekking vereiste individuele beoordeling verricht.
Artikel 4:84 van de Awb
6. Eiser heeft aangevoerd dat de strafbare feiten zich enkel tot zijn broer richten, dat hij maatregelen heeft genomen om herhaling te voorkomen en dat hij al vier jaar geen contact meer heeft gehad met zijn broer. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat hij in deze omstandigheden in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser achterwege te laten. De omstandigheid dat de feiten enkel tot de broer van eiser waren gericht, doet aan de ernst en zwaarte van de gepleegde misdrijven niet af. Verder maakt de omstandigheid dat eiser aan zichzelf heeft gewerkt en zich op het moment beter gedraagt, waaronder wordt begrepen dat hij het contact met zijn broer volledig heeft beëindigd, op zichzelf ook niet dat het onevenredig is om zijn verblijfsvergunning in te trekken vanwege de over een periode van zes jaar gepleegde misdrijven. Verweerder heeft aan het belang van de bescherming van de openbare orde een groter gewicht kunnen toekennen dan aan de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van eiser en heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat deze persoonlijke omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat de gevolgen van de intrekking voor eiser onevenredig zijn. Gelet hierop, heeft verweerder beoordeeld of aan de eisen van evenredigheid is voldaan. De stelling van eiser dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, treft dan ook geen doel.
Inreisverbod
7. Op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000 kan een inreisverbod worden uitgevaardigd tegen een vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten. Volgens het geldende beleid vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen een vreemdeling die door intrekking niet meer in het bezit is van een verblijfsvergunning. [13] De duur van het inreisverbod bedraagt in dat geval ten hoogste twee jaar. [14] Nu eiser door de intrekking van zijn verblijfsvergunning niet langer een verblijfsvergunning heeft, heeft verweerder aan eiser een inreisverbod met vertrektermijn kunnen opleggen.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Deze verblijfsvergunning is verleend met ingang van 29 mei 2004 en was geldig tot 29 mei 2007.
2.Vreemdelingenwet 2000.
3.Op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
4.Als bedoeld in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
5.In de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76).
6.Richtlijn 2008/115/EG.
7.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2368) en 18 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1924).
8.Het vreemdelingenbesluit 2000.
9.Op grond van WBV 2007/09 gold vanaf 2 april 2007 opnieuw een categoriaal beschermingsbeleid.
10.Richtlijn 2011/95/EU.
11.Bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 5 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:964) en 1 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1503).
12.De guiding priniples zijn neergelegd in de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300) en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099).
13.Dit is neergelegd in paragraaf A4.2.1 van de Vc 2000.
14.Overeenkomstig artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000.