ECLI:NL:RBDHA:2021:13326

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
NL21.2419
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Eritrese vreemdeling en risico op schending van mensenrechten bij terugkeer naar Eritrea

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Eritrese vreemdeling die zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. De aanvraag is afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die ook een inreisverbod voor twee jaar heeft opgelegd. De vreemdeling heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat zijn verklaringen over zijn illegale uitreis en de vrees voor desertie ten onrechte ongeloofwaardig zijn geacht. De rechtbank heeft op 10 maart 2021 de zaak behandeld, waarbij de vreemdeling werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op 10 juni 2021 heropend om de staatssecretaris de gelegenheid te geven om in te gaan op de vrees van de vreemdeling voor militaire dienstplicht bij terugkeer naar Eritrea, gezien de huidige oorlogssituatie.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Eritrea. De vreemdeling heeft, waarschijnlijk als minderjarige, Eritrea verlaten en beschikt niet over een geldig reisdocument. De rechtbank concludeert dat er een reële kans bestaat dat de vreemdeling bij aankomst in Eritrea wordt ondervraagd en gearresteerd, en dat hij in militaire dienst zal moeten. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.2419

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigden: mr. N. Brands en mr. M. van Werven),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.L.M.J. Mačkiç).

ProcesverloopBij besluit van 17 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000afgewezen. Tevens is een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.2420, plaatsgevonden op 10 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn toenmalige gemachtigde, mr. N. Brands. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is A. Solomon als tolk ter zitting verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek op 10 juni 2021 heropend en verweerder de gelegenheid gegeven een standpunt in te nemen over de gestelde vrees van eiser voor de militaire dienstplicht bij terugkeer naar Eritrea en daarbij in het bijzonder in te gaan op de mobilisatie van het leger als gevolg van de huidige ontwikkelingen in het conflict tussen Eritrea en Ethiopië.
Bij brief van 18 juni 2021 heeft verweerder een reactie ingebracht. Eiser heeft hierop, bij brief van 2 juli 2021, gereageerd.
Bij bericht van 8 oktober 2021 heeft mr. M. van Werven zich als nieuwe gemachtigde van eiser bij de rechtbank gesteld.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten, omdat partijen niet aan de rechtbank hebben bericht een nadere zitting te wensen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedag] 1998 en de Eritrese nationaliteit te hebben. Aan zijn asielaanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij van school is gestuurd, op straat is opgepakt en naar het militair trainingskamp in [kamp] is gestuurd. Uit dit kamp is eiser ontsnapt en met enkele kampgenoten is hij illegaal Eritrea uitgereisd en naar Soedan gegaan. Bij terugkeer naar Eritrea vreest eiser vanwege zijn desertie uit de militaire dienst te worden opgesloten in de ondergrondse gevangenis in [kamp] .
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. [2] De verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst heeft verweerder geloofwaardig gevonden. Daarentegen heeft verweerder de verklaringen van eiser over zijn illegale uitreis en over de vrees vanwege desertie niet geloofwaardig gevonden. Daarom kan eiser volgens verweerder niet worden aangemerkt als een vluchteling [3] en heeft hij ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade.
Waarom is eiser het niet eens met het bestreden besluit?
3. Eiser voert aan dat zijn verklaringen over de illegale uitreis uit Eritrea en over de vrees vanwege desertie ten onrechte ongeloofwaardig zijn gevonden. Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met zijn persoonlijke situatie en zijn medische omstandigheden. Ook heeft verweerder niet alle openbare informatie over illegale uitreizen uit Eritrea kenbaar betrokken in de besluitvorming. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 24 september 2020 [4] . Eiser stelt zich op het standpunt dat het onmogelijk is zonder identificerende documenten legaal uit te reizen. Als verweerder meent dat dit wel mogelijk is, dient hij dit te motiveren. Verder betoogt eiser dat hij in Eritrea het risico loopt gearresteerd te worden, omdat hij niet kan aantonen dat hij legaal is uitgereisd. Ook heeft hij de diasporabelasting niet betaald. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 2 februari 2021 [5] . Tot slot voert eiser aan dat hij bij terugkeer gedwongen zal worden de militaire dienstplicht te vervullen dan wel, indien verweerder aanneemt dat eiser zijn dienstplicht al heeft vervuld, zal worden opgeroepen als reservist. Eiser verwijst in dit verband naar een artikel van de website Eritrea Hub, ‘Eritrea mobilises it’s elderly to participate in the Tigray war.’, van 30 november 2020.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Verklaringen over de illegale uitreis
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de verklaringen van eiser over de illegale uitreis niet ten onrechte ongeloofwaardig gevonden. Daarbij is van belang dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over de duur van zijn reis van [kamp] naar Shagarab. Eiser heeft eerst verklaard dat hij de 13e uit [kamp] is vertrokken en de 14e is aangekomen in Shagarab. Later heeft hij echter verklaard dat de reis drie dagen heeft geduurd. Dat eiser meer dan 500 kilometer heeft gelopen in drie dagen tijd, mocht verweerder onwaarschijnlijk vinden, ook omdat eiser heeft verklaard dat het erg warm was en dat hij ieder uur tien minuten heeft gepauzeerd. Over de plaatsen waar hij onderweg is langsgekomen, heeft eiser, zoals verweerder niet ten onrechte stelt, vaag en summier verklaard. De rechtbank volgt eiser niet in zijn verklaring dat dit komt omdat hij niet durfde te zeggen dat hij zich de reis niet meer goed kan herinneren, nu hij op meerdere momenten tijdens het gehoor heeft aangegeven dat hij het antwoord op de gestelde vraag niet weet of dat hij zich iets niet meer kan herinneren. Dat eiser in de war zou zijn geweest tijdens het gehoor, kan de rechtbank niet afleiden uit het verslag van het gehoor. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat verweerder geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Dat de gebeurtenissen zich lange tijd geleden hebben voorgedaan, eiser onderweg veel heeft meegemaakt en een gehoor stressvol is, maakt nog niet dat verweerder niet van eiser mag verlangen dat hij in ieder geval bij benadering kan aangeven hoe lang zijn reis heeft geduurd en dat van hem verwacht mag worden dat hij meer dan twee plaatsen kan noemen die hij tijdens zijn 500 kilometer lange reis is gepasseerd. Met de medische problemen van eiser, namelijk zijn epilepsie, en het feit dat hij emotioneel kan reageren, heeft verweerder tevens rekening gehouden in het gehoor. Gelet op het verslag van het gehoor en bij gebrek aan onderbouwing, is het niet aannemelijk dat eiser vanwege zijn medische problemen niet of niet goed heeft kunnen verklaren. Tot slot heeft verweerder niet ten onrechte bevreemdend geacht dat eiser op goed geluk, zonder voorbereiding en zonder de route te kennen, heeft besloten een dergelijk lange reis te voet naar Soedan te maken.
4.1.
De verwijzing naar de uitspraak van de zittingsplaats Groningen maakt wat hiervoor is overwogen niet anders. In deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat uit het Algemeen Ambtsbericht Eritrea uit 2013 volgt dat een groot aantal Eritreeërs Eritrea maandelijks op illegale wijze, vooral via Soedan, verlaat en dat Eritreeërs verschillende routes en strategieën hebben ontwikkeld om, ondanks de strenge uitreiscontroles, het land te verlaten. Dit betekent echter nog niet dat ook eiser Eritrea illegaal heeft verlaten. Van belang is wat eiser zelf over zijn reis heeft verklaard. Zoals hiervoor is overwogen, heeft verweerder de verklaringen van eiser op dit punt op goede gronden ongeloofwaardig gevonden. Gelet hierop heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij Eritrea op illegale wijze is uitgereisd.
4.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het aan verweerder is om te motiveren dat en hoe eiser legaal Eritrea is uitgereisd zonder documenten, nu uit algemene bronnen blijkt dat dit nagenoeg onmogelijk is. Deze stelling slaagt niet, alleen al vanwege het feit dat niet vast is komen te staan dat eiser zonder documenten het land uit is gereisd. Het enkele feit dat eiser op dit moment niet in het bezit is van (reis)documenten is onvoldoende voor een ander oordeel. Het is aan eiser om deze stelling te bewijzen dan wel aannemelijk te maken door het afleggen van geloofwaardige verklaringen. Hij is daarin niet geslaagd.
Verklaringen over de vrees vanwege desertie
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de verklaringen van eiser over zijn vrees vanwege desertie niet ten onrechte ongeloofwaardig gevonden. Verweerder heeft eiser allereerst kunnen tegenwerpen dat hij zijn verblijf in het militaire kamp in [kamp] niet heeft onderbouwd. Eiser heeft immers verklaard dat hij wel in het bezit is geweest van een kaartje waarmee hij eten kon krijgen in het kamp. Dat het risicovol voor eiser is om een dergelijk pasje mee op reis te nemen, doet er niet aan af dat hij met dit pasje zijn verblijf in [kamp] had kunnen onderbouwen. Verder heeft verweerder eiser terecht tegengeworpen dat hij wisselend heeft verklaard over het moment waarop hij naar het militaire trainingskamp is gestuurd en over zijn leeftijd destijds. Zo heeft eiser verklaard dat hij naar het kamp is gestuurd toen in de negende klas zat, maar heeft hij tevens meerdere keren verklaard dat dit in het jaar 2009 was. Volgens eiser was hij destijds 15, 16 of 17 jaar oud, maar volgens zijn in Nederland opgegeven geboortedatum was hij in 2009 pas elf jaar oud. Aangezien het hier om een verschil van jaren gaat, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eisers medische problematiek deze tegenstrijdigheid niet kan verklaren. Verweerder heeft eiser ook niet ten onrechte tegengeworpen dat hij summier en oppervlakkig heeft verklaard over het doel van de politieke lessen die hij in het kamp heeft gevolgd. De verklaring van eiser dat hij daarheen is gebracht, zodat hij zou begrijpen wat de militairen vroeger hebben meegemaakt, namelijk dat zij voor het land en de vrijheid hebben gevochten, heeft verweerder redelijkerwijs te oppervlakkig kunnen vinden. Eiser heeft immers verklaard dat hij twintig maanden lang dagelijks lessen heeft gevolgd, waardoor een meer gedetailleerde verklaring van hem op dit punt mag worden verwacht. De aanvulling die eiser in zijn aanvullende gronden van beroep geeft, maakt dit niet anders, nu mag worden verwacht dat eiser dit zelf eerder, namelijk in zijn gehoor, naar voren had gebracht.
Vrees bij terugkeer vanwege de militaire dienstplicht
6. Eiser heeft een beroep gedaan op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, waarin is geoordeeld dat verweerder zijn standpunt met betrekking tot de vrees van de vreemdeling voor de dienstplicht in Eritrea onvoldoende had gemotiveerd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling bij aankomst in Nederland nog niet meerderjarig – en dus niet dienstplichtig – was, terwijl hij dat ten tijde van het genomen besluit wel was. Volgens de rechtbank was het niet onaannemelijk dat de vreemdeling als meerderjarige Eritreeër zou worden geworven voor de militaire dienst, temeer nu Eritrea verwikkeld is in een oorlog met Ethiopië. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling – onder verwijzing naar pagina 51 van het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van november 2020 – terecht had aangevoerd dat aannemelijk is dat hij bij aankomst op de luchthaven in Eritrea zal worden gearresteerd. Verweerder had immers niet betwist dat de vreemdeling niet kon aantonen dat hij Eritrea legaal had verlaten, omdat hij niet over een geldig reisdocument beschikte, en dat vreemdeling de 2% diasporabelasting niet had betaald.
6.1.
Verweerder volgt de uitspraak van zittingsplaats Middelburg niet en geeft aan hiertegen in hoger beroep te zijn gegaan. Volgens verweerder heeft de rechtbank het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van november 2020 verkeerd gelezen. Daaruit volgt naar de mening van verweerder niet dat iedereen die teruggaat naar Eritrea gearresteerd zal worden. Ook stelt verweerder zich op het standpunt dat de omstandigheid dat eiser op het vliegveld mogelijk ondervraagd zal worden of in de toekomst (mogelijk) geworven zal worden voor de militaire dienst geen reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM [6] oplevert.
6.2.
Anders dan in de zaak die speelde in de uitspraak van zittingsplaats Middelburg, volgt verweerder in deze zaak eiser in zijn gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst. Naar het oordeel van de rechtbank geldt daarom temeer dat verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt in welke zin de situatie van eiser in negatieve zin verschilt van de situatie van de vreemdeling in de zaak die heeft geleid tot die uitspraak. Eiser moet op enig moment, waarschijnlijk als minderjarige vreemdeling, Eritrea hebben verlaten en hij is inmiddels meerderjarig. Verder beschikt eiser niet over een geldig reisdocument en heeft hij gesteld de diasporabelasting niet te hebben betaald, wat door verweerder niet gemotiveerd is betwist. Deze omstandigheden in combinatie met de informatie uit de in de meergenoemde uitspraak aangehaalde openbare bronnen maken het aannemelijk dat een reële kans bestaat dat eiser bij aankomst op de luchthaven in Eritrea wordt ondervraagd en gearresteerd en dat hij – gelet op de bestaande oorlogssituatie – in militaire dienst zal moeten. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat hiermee geen dan wel onvoldoende risico op schending van artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bestaat. De enkele stelling dat niet iedereen die zonder identiteitsdocumenten teruggaat ondervraagd en gearresteerd wordt en dat het feit dat iemand wordt ondervraagd door de autoriteiten nog niet maakt dat sprake is van een reëel risico op schending van de genoemde artikelen, is daartoe onvoldoende.
6.3.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat bij uitspraak van 20 augustus 2021 de hoogste bestuursrechter het hoger beroep van verweerder tegen de uitspraak van zittingsplaats Middelburg met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 ongegrond heeft verklaard en de aangevallen uitspraak heeft bevestigd. [7]
Conclusie
7. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld.
8. De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond. De rechtbank ziet, gelet op de door verweerder nog te maken beoordeling van het risico dat eiser loopt bij terugkeer naar Eritrea, geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit naar het zich laat aanzien geen efficiënte(re) afdoening van het geschil zal opleveren. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0.5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.870,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
3.In de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76).
4.Met zaaknummer NL20.12221.
5.Met zaaknummer NL20.21565.
6.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
7.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 augustus 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1862).