In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser had op 28 mei 2020 beroep ingesteld omdat er geen tijdig besluit was genomen op zijn aanvraag van 8 augustus 2018. De staatssecretaris heeft op 26 januari 2021 de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond en een wettelijke dwangsom van € 1.442,- toegekend. Eiser heeft hiertegen apart beroep ingesteld, geregistreerd onder NL21.1462, dat op 8 maart 2021 ongegrond werd verklaard.
De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is, omdat de staatssecretaris inmiddels een besluit heeft genomen. Eiser heeft geen belang meer bij de beoordeling van dit beroep, aangezien er al een uitspraak is gedaan op het afzonderlijke beroep tegen het besluit van 26 januari 2021. De rechtbank wijst erop dat de overschrijding van de wettelijke beslistermijn door de staatssecretaris niet leidt tot een recht op een dwangsom, omdat de rechtbank niet eerder dan bij deze uitspraak op het beroep heeft beslist.
De rechtbank verklaart ook het beroep tegen het besluit van 26 januari 2021 niet-ontvankelijk, omdat eiser hiertegen al een afzonderlijk beroep heeft ingesteld. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser, begroot op € 374,-, omdat de zaak van licht gewicht is en eiser een toevoeging heeft gekregen voor rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gemaakt en eiser kan binnen 6 weken een verzetschrift indienen als hij het niet eens is met de uitspraak.