ECLI:NL:RBDHA:2021:13099
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag verblijfsdocument op basis van EU-recht voor familielid van Unieburger
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Chinese eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, waarin zij stelde recht te hebben op verblijf als familielid van een burger van de Unie. De aanvraag werd door de staatssecretaris afgewezen, omdat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij en haar referent, die de Nederlandse nationaliteit heeft, ten minste drie aaneengesloten maanden in Duitsland hadden verbleven.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 14 oktober 2021 behandeld, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich op het standpunt had mogen stellen dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd voor haar verblijf in Duitsland. De overgelegde documenten, zoals een Duitse verblijfstitel en bankafschriften, waren onvoldoende om aan te tonen dat eiseres daadwerkelijk in Duitsland had gewoond. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat eiseres geen afgeleid verblijfsrecht in Nederland toekwam op basis van artikel 21 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU).
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak.