ECLI:NL:RBDHA:2021:13099

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
NL21.7239
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument op basis van EU-recht voor familielid van Unieburger

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Chinese eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, waarin zij stelde recht te hebben op verblijf als familielid van een burger van de Unie. De aanvraag werd door de staatssecretaris afgewezen, omdat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij en haar referent, die de Nederlandse nationaliteit heeft, ten minste drie aaneengesloten maanden in Duitsland hadden verbleven.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 14 oktober 2021 behandeld, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich op het standpunt had mogen stellen dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd voor haar verblijf in Duitsland. De overgelegde documenten, zoals een Duitse verblijfstitel en bankafschriften, waren onvoldoende om aan te tonen dat eiseres daadwerkelijk in Duitsland had gewoond. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat eiseres geen afgeleid verblijfsrecht in Nederland toekwam op basis van artikel 21 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU).

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.7239

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiseres

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Selçuk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. van Hoof).

Procesverloop

In het besluit van 17 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
In het besluit van 15 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Ook [naam2], referent, is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en van Chinese nationaliteit. Zij is gehuwd met referent. Referent heeft de Nederlandse nationaliteit. Volgens eiseres komt zij in aanmerking voor een van referent afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Daarom heeft eiseres een aanvraag om toetsing aan het EU-recht ingediend. Eiseres heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij van september 2019 tot januari 2020 drie maanden met referent in Duitsland heeft gewoond. In januari 2020 is zij naar China gegaan, om zich vervolgens in juni 2020 in Nederland te vestigen.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en referent samen ten minste drie aaneengesloten maanden in een andere lidstaat - Duitsland - hebben verbleven, daar gezinsleven hebben opgebouwd of bestendigd en gezamenlijk zijn teruggekeerd naar Nederland. Ook uit de door eiseres in bezwaar overgelegde stukken blijkt niet dat eiseres en referent gedurende de periode van september 2019 tot januari 2020 feitelijk in Duitsland hebben verbleven.
Beroepsgronden eiseres
3. Eiseres voert aan dat zij voldoende heeft aangetoond dat zij en referent ten minste drie maanden aaneengesloten gezamenlijk in Duitsland hebben verbleven. Verweerder heeft de overgelegde bewijsstukken onvoldoende in samenhang beoordeeld. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, aldus eiseres.

Oordeel van de rechtbank

4. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] volgt dat het familielid van een Unieburger in beginsel bij terugkeer naar de lidstaat waarvan de Unieburger de nationaliteit bezit een afgeleid verblijfsrecht heeft, indien hij aannemelijk maakt dat hij samen met de Unieburger langer dan drie maanden in een gastland heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij drie aaneengesloten maanden met referent in Duitsland heeft verbleven. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat een groot deel van de overgelegde documenten, zoals de Duitse verblijfstitel, de Duitse zorgpas en de Duitse bankpas van eiseres van administratieve aard zijn. Uit deze documenten kan alleen worden afgeleid dat eiseres in Duitsland ingeschreven stond bij de autoriteiten, de ziektekostenverzekeraar en de bank. Dat betekent nog niet dat eiseres daadwerkelijk in Duitsland heeft verbleven.
6. De arbeidsovereenkomst van 19 juni 2020 bij [bedrijf] in Duitsland kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat eiseres geen loonstroken of andere documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat ook uitvoering is gegeven aan de arbeidsovereenkomst.
7. Verder is met de door eiseres overgelegde huurovereenkomst van 14 augustus 2018 van woonruimte in Duitsland, in combinatie met de inschrijving van referent in de gemeente Dordrecht sinds 20 juli 2017, de vele Nederlandse transacties op de bankafschriften van referent en het ontbreken van ander feitelijk bewijs ook niet aannemelijk gemaakt dat eiseres en referent daadwerkelijk drie maanden in Bocholt, Duitsland hebben samengewoond.
8. Tot slot heeft verweerder eiseres mogen tegenwerpen dat de overgelegde bankafschriften van de ABN AMRO Bank en de Raiffeisenbank alleen betrekking hebben op referent en dat de bankafschriften zien op de periode dat eiseres in China was, dan wel op de periode na 15 juni 2020. Bovendien valt uit deze bankafschriften op te maken dat het overgrote deel van de afschrijvingen in Nederland heeft plaatsgevonden, zodat hieruit ook niet valt af te leiden dat eiseres en referent daadwerkelijk in de gestelde periode van september 2019 tot januari 2020 in Duitsland hebben verbleven.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres met de overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij samen met referent ten minste drie maanden in Duitsland heeft verbleven. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiseres geen afgeleid verblijfsrecht in Nederland toekomt op grond van artikel 21 van het VWEU.

Conclusie

10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier, op 23 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is verzonden op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 25 april 2016, ECLI:NL:RVS:1233, en 12 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2669.