ECLI:NL:RBDHA:2021:130

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
13 januari 2021
Zaaknummer
C/09/602946/ KG ZA 20-1116
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verbod verdere tenuitvoerlegging levenslange gevangenisstraf onder herbeoordelingsstelsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, die een levenslange gevangenisstraf uitzit, de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. Eiser vorderde een verbod op de verdere tenuitvoerlegging van zijn levenslange gevangenisstraf, stellende dat deze in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser heeft in het verleden zes gratieverzoeken ingediend, die allemaal zijn afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser onder het stelsel van herbeoordeling een reëel perspectief op vrijlating heeft, en dat de verdere tenuitvoerlegging van zijn straf op dit moment niet in strijd is met artikel 3 EVRM. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de afwijzing van het zesde gratieverzoek door de Minister niet onrechtmatig is, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een verbod op de tenuitvoerlegging rechtvaardigen. De rechtbank heeft de vordering van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/602946/ KG ZA 20-1116
Vonnis in kort geding van 13 januari 2021
in de zaak van
[eiser],
thans verblijvende in de [verblijfplaats],
eiser,
advocaat mr. M.C. van Linde te Groningen,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 26 november 2020, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de e-mail van mr. Van Linde van 22 december 2020, met producties;
- de op 23 december 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij arrest van 30 januari 1989 door het gerechtshof Den Haag (hierna: het gerechtshof) veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens het medeplegen van doodslag en het medeplegen van een drievoudige moord. Op 5 december 1989 is dit arrest onherroepelijk geworden. [eiser] verblijft sinds 9 oktober 1987 in detentie.
2.2.
[eiser] heeft zes gratieverzoeken ingediend, die alle zijn afgewezen.
2.2.1.
In het kader van het zesde, op 9 april 2015 door [eiser] ingediende, gratieverzoek heeft het gerechtshof meermaals advies uitgebracht. In de adviezen van 27 juni 2016 en 1 oktober 2018 heeft het gerechtshof de Kroon (lees: de Minister voor Rechtsbescherming) (hierna: ‘de Minister’) geadviseerd het zesde gratieverzoek af te wijzen. In het advies van 25 mei 2020 heeft het gerechtshof de Minister geadviseerd het verzoek toe te wijzen. In dit advies overweegt het gerechtshof onder meer als volgt:
“Conclusies
De verzoeker heeft gezien de het gratiedossier betreffende stukken, in alle opzichten een blijvend positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zijn maandelijkse onbegeleide resocialisatieverloven die hij sinds 9 september 2017 heeft genoten zijn alle probleemloos verlopen en hij heeft gedurende het resocialisatietraject de vaardigheden ontwikkeld die nodig zijn om buiten zijn huidige detentiesituatie een bestaan op te bouwen. Dat vanwege de Nederlandse Staat in verband met verzoekers verblijfsstatus als ‘ongewenst vreemdeling’ geen extramurale activiteiten voor hem zijn ondernomen op het terrein van huisvesting en werk in Nederland, mag de verzoeker naar het oordeel van het hof niet worden tegengeworpen.
(…)
De verzoeker heeft met het oog op zijn resocialisatie al datgene ondernomen wat van hem in dat kader in de gegeven omstandigheden kan en mag worden gevergd.
Door toedoen van de Staat en gelet op de opstelling van het Openbaar Ministerie, verkeert de verzoeker thans in een situatie, die de facto uitzichtloos is. Als ongewenst vreemdeling kan hij thans niet (verder) resocialiseren binnen de Nederlandse samenleving, omdat hij de status heeft van ongewenst vreemdeling. De verzoeker zelf kan daaraan niets toe- of afdoen. Er is een zodanig gebrek aan perspectief op vrijlating, dat de verdere effectuering van de opgelegde levenslange gevangenisstraf naar het oordeel van het hof als inhumaan (in de zin van artikel 3 EVRM) moet worden gekwalificeerd.
Alles afwegende en concluderende is naar het oordeel van het hof thans – na verloop van ruim 32 jaren detentie – aannemelijk geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.”
2.2.2.
De Minister heeft zijn afwijzing van het zesde gratieverzoek onderbouwd door te overwegen dat a) de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf nog steeds het doel van vergelding dient, b) het maken van een optimale risicotaxatie wordt verhinderd omdat door toedoen van [eiser] geen accurate delict-analyse kan worden gemaakt en c) de ongewenstverklaring een gevolg is van het eigen handelen van [eiser] en de consequenties daarvan in beginsel voor zijn risico komen. De Minister heeft daarnaast het volgende overwogen:
“Het bovenstaande laat onverlet dat het positieve advies van het Hof een relevant en nieuw gegeven is in de procedure voor een eventuele gratieverlening. Op dit moment acht ik het echter niet verantwoord u zonder verdere voorbereiding op en begeleiding bij terugkeer naar Hongkong gratie te verlenen en uit te zetten naar Hongkong. Ik verwijs in dit verband ook naar de zorgen die het openbaar ministerie in het gratie-advies op dit punt uit. Ook voor de nabestaanden, die te Hongkong wonen, moet die terugkeer veilig zijn. Zo zal duidelijk moeten zijn waar u zich in Hongkong vestigt en hoe ter plaatse invulling gegeven kan worden aan volgens het OM noodzakelijke bijzondere voorwaarden zoals een verbod om in contact te treden met de nabestaanden. Ik verwijs in dit verband ook naar mijn brief van 12 mei 2017, waarin ik de voorwaarden heb geschetst waaraan moet zijn voldaan voordat aan u gratie kan worden verleend.
Gezien het positieve advies van het Hof ben ik wel van oordeel dat thans nader dient te worden bezien op welke wijze een eventuele repatriëring naar Hongkong en terugkeer in de samenleving aldaar op veilige en verantwoorde wijze mogelijk zou zijn. Ik heb de Dienst Justitiële Inrichtingen opdracht gegeven om, samen met u, een daarop gericht plan op te stellen en daaraan uitvoering te geven. Daartoe zal mogelijk (en voor zover nodig) ook in contact worden getreden met de autoriteiten ter plaatse. Uiteraard verwacht ik van u – waar nodig – ook volle medewerking.
Op basis van dat plan, en afhankelijk van de resultaten van de uitvoering daarvan, zal bij de behandeling van een volgende gratieverzoek worden bezien of verlening van gratie, rekening houdend met alle relevante belangen, aan de orde is. Hiermee is er voor u een reëel perspectief op vrijlating en is uw situatie niet uitzichtloos. Dat de verdere effectuering van de opgelegde levenslange gevangenisstraf als inhumaan (in de zin van artikel 3 EVRM) moet worden gekwalificeerd, onderschrijf ik dan ook niet.”
2.3.
Bij vonnis van 30 september 2020 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank in het kader van een door [eiser] naar aanleiding van de afwijzing van zijn zesde gratieverzoek gestart kort geding de Staat geboden die afwijzende beslissing te (doen) herroepen en opnieuw op het zesde gratieverzoek te (doen) beslissen. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat de motivering van die beslissing niet draagkrachtig en niet toereikend is, nu de Minister bij die beslissing de vereiste toets, zoals die voortvloeit uit het Vinter-arrest, niet althans niet op de juiste wijze heeft toegepast en uit de motivering van de beslissing niet blijkt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan de Minister op de hierboven besproken onderdelen van zijn beslissing in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het advies van het gerechtshof.
2.4.
De Staat heeft tegen het vonnis van 30 september 2020 hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 17 november 2020 het vonnis van 30 september 2020 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het gerechtshof heeft die beslissing – voor zover thans van belang – onder meer als volgt gemotiveerd:
“Kernvraag is of de Minister in redelijkheid kon oordelen dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan afwijking van het gerechtsadvies gerechtvaardigd is. (…)
4.11.
In het gerechtsadvies staat dat [geïntimeerde] in alle opzichten een blijvend positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, dat zijn onbegeleide resocialisatieverloven alle probleemloos zijn verlopen en dat hij gedurende het resocialisatietraject de vaardigheden heeft ontwikkeld die nodig zijn om buiten zijn huidige detentiesituatie een bestaan op te bouwen. Dit wordt als zodanig niet weersproken in de beslissing van de Minister. De Minister is het echter niet eens met het oordeel van de strafkamer waar het gaat om de relevantie van het gegeven dat [geïntimeerde] tot ongewenst vreemdeling is verklaard. Volgens de strafkamer komt aan dat gegeven geen enkele betekenis toe bij de beantwoording van de vraag of het gratieverzoek voor toewijzing in aanmerking komt op de b-grond. De Minister meent daarentegen dat meegewogen moet worden dat [geïntimeerde] als gevolg van zijn status van ongewenst vreemdeling tot nu toe niet in staat is geweest om op een toereikende wijze te werken aan zijn resocialisatie, in Nederland, laat staan in Hongkong. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
- Voor zover het de resocialisatie in Nederland betreft vormt de status van ongewenst vreemdeling als zodanig geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de Minister in redelijkheid kon besluiten om in afwijking van het advies het gratieverzoek af te wijzen. Op zich merkt de Staat terecht op dat de status van ongewenst vreemdeling het gevolg is van het eigen handelen van [geïntimeerde], maar dat geldt ook voor de detentie als zodanig, en feit blijft dat er op grond van artikel 3 EVRM een concreet perspectief moet zijn op vrijlating. De status van ongewenst vreemdeling zal het toewerken naar terugkeer in de Nederlandse samenleving altijd verhinderen. Gelet op artikel 3 EVRM kan dat gegeven dan ook in redelijkheid geen grond zijn voor afwijzing.
- Dat neemt echter niet weg dat [geïntimeerde] (in verband met zijn status van ongewenst vreemdeling) voornemens is na vrijlating direct naar Hongkong te vertrekken en dat niet uitgesloten is dat hij aldaar in contact kan komen met nabestaanden van de slachtoffers van het delict waarvoor [geïntimeerde] is veroordeeld. Het hof is met de Staat van oordeel (grieven 4 en 5) dat de Minister in redelijkheid mocht oordelen dat de status van ongewenst vreemdeling in dat opzicht wel degelijk van betekenis is (omdat de resocialisatie-activiteiten zich niet op Nederland, maar op Hongkong dienen te richten) en dat hij de vraag of terugkeer naar Hongkong op een verantwoorde wijze zou kunnen plaatsvinden, daarom bij zijn beoordeling van het gratieverzoek mocht betrekken. In zoverre is dus sprake van een bijzondere omstandigheid. Tijdens de mondelinge behandeling van deze zaak op 3 november 2020 heeft de Staat erkend dat op het punt van belangen van de nabestaanden op dit moment geen belemmeringen meer bestaan, maar het hof dient ex tunc (7 juli 2020) te toetsen aangezien het hof in deze zaak niet op het gratieverzoek of over de verdere tenuitvoerlegging van de straf beslist, maar slechts de motivering van de gegeven beslissing toetst. [geïntimeerde] voert aan dat hij al in 1991 ongewenst is verklaard, dat de strafkamer van het hof steeds heeft laten weten dat het positief zou adviseren als [geïntimeerde] zich in positieve zin zou blijven ontwikkelen, dat dit al vanaf 2013 het geval is en dat de Staat dus al zeven jaar de tijd heeft gehad om de terugkeer van [geïntimeerde] naar Hongkong voor te bereiden. Wat daar echter ook van zij, het gaat er niet om wat het hof zou hebben beslist op het gratieverzoek. Het hof dient terughoudendheid te betrachten. De vraag is of de Minister in redelijkheid kon oordelen dat de terugkeer naar Hongkong op 7 juli 2020 nog (steeds) niet goed was voorbereid en in redelijkheid kon besluiten dat nog een (laatste) poging moest worden ondernomen om de nabestaanden te lokaliseren en contact met hen te leggen. De beslissing kan deze terughoudende toets – net – doorstaan.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de Staat te verbieden de aan hem opgelegde levenslange gevangenisstraf verder ten uitvoer te leggen, althans in goede justitie een voorziening te treffen, zulks met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt door de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf te laten voortduren, terwijl deze tenuitvoerlegging strijdig is met artikel 3 EVRM. Volgens [eiser] wordt aan hem niet de herbeoordeling geboden die de Staat uit hoofde van de rechtspraak van het EHRM behoort te bieden, te weten een herbeoordelingsprocedure waarin kan worden getoetst of bij hem sprake van significante veranderingen en een zodanige vooruitgang richting reclassering gedurende de gevangenisstraf, dat het voortduren daarvan niet langer wordt gerechtvaardigd door de strafdoelen. Daarbij wijst [eiser] er in het bijzonder op dat het zesde gratieverzoek is afgewezen op gronden waarvan het gerechtshof in het arrest van 17 november 2020 heeft vastgesteld dat deze de afwijzing inmiddels niet meer kunnen dragen. Volgens [eiser] volgt uit een arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1747) dat de burgerlijke rechter in een dergelijk geval kan ingrijpen. Daarbij verwijst [eiser] onder meer naar onderstaande overweging uit dit arrest:
“3.5.7 Opmerking verdient nog het volgende. Met het hiervoor besproken, in 2017 in werking getreden stelsel van herbeoordeling, wordt beoogd de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in overeenstemming met art. 3 EVRM te laten plaatsvinden. In dit stelsel vindt de (periodieke) herbeoordeling van de straf niet plaats door de rechter, maar worden de beslissingen omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten en gratieverlening genomen door de minister. De burgerlijke rechter kan daarbij de motivering van negatieve beslissingen omtrent de verlening van gratie beoordelen. Indien wordt geoordeeld dat de opgegeven redenen de beslissing niet kunnen dragen, is het aan de minister – en niet aan de burgerlijke rechter – om opnieuw te beslissen op het gratieverzoek. De motivering van die nieuwe beslissing kan wederom ter beoordeling aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd.
Zoals al is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017, laat de invoering van het in 2017 in werking getreden stelsel van herbeoordeling onverlet dat indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van dit nieuwe stelsel in de praktijk nimmer wordt verkort, dat bepaaldelijk een factor van betekenis zal zijn bij de dan te beantwoorden vraag of de oplegging dan wel de (onverkort) verdere tenuitvoerlegging verenigbaar is met art. 3 EVRM. Dat betekent dat de burgerlijke rechter, op een daartoe strekkende vordering, de verdere tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf kan verbieden, indien de (periodieke) herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf – ambtshalve of naar aanleiding van daartoe strekkende gratieverzoeken – niet tot de benodigde bekorting of aanpassing van die straf heeft geleid terwijl de (onverkort) verdere tenuitvoerlegging van de straf in strijd met art. 3 EVRM is.”
Aan de twee door de Hoge Raad geformuleerde voorwaarden is volgens [eiser] voldaan. In dat verband stelt [eiser] dat inmiddels zes gratieverzoeken zijn afgewezen en door de rechter is vastgesteld dat de verdere tenuitvoerlegging van zijn straf geen redelijk doel meer dient. Dat de verdere tenuitvoerlegging van zijn straf in strijd is met artikel 3 EVRM blijkt volgens [eiser] reeds uit het advies van het gerechtshof van 25 mei 2020. Dat de Minister dit advies niet heeft gevolgd, is naar de mening van [eiser] niet van beslissende betekenis, omdat de Minister in die beslissing niet duidelijk maakt onder welke voorwaarden en op welke termijn hij voornemens is gratie te verlenen, waardoor geen reëel perspectief op vrijlating bestaat.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
In dit kort geding ligt de vraag voor of het de Staat op grond van artikel 3 EVRM kan worden verboden de aan [eiser] opgelegde levenslange gevangenisstraf verder ten uitvoer te leggen.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in 2017 met het ‘Besluit Adviescollege levenslanggestraften’ en de in verband met dit besluit aangebrachte wijzigingen in de ‘Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden’ en de ‘Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting’ is voorzien in een stelsel van herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf. Daarnaast wordt in de gratieprocedure (ambtshalve of op grond van een daartoe strekkend verzoek) beslist over het al dan niet verlenen van gratie en daarmee over het al dan niet (onverkort) voortzetten van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf. Bij een negatieve beslissing op het verzoek tot verlening van gratie, kan het oordeel worden ingeroepen van de burgerlijke rechter. Deze toetst de rechtmatigheid van die negatieve beslissing in het licht van de eisen van artikel 3 EVRM. Indien de burgerlijke rechter tot het oordeel komt dat de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie onrechtmatig is, omdat de daarvoor gehanteerde argumenten deze beslissing niet kunnen dragen, kan de burgerlijke rechter de Staat veroordelen tot het nemen van een nieuwe beslissing op het gratieverzoek, en wel met inachtneming van de door de rechter genoemde gronden waarop de onrechtmatigheid berust. De motivering van die nieuwe beslissing kan, mocht het verzoek worden afgewezen, vervolgens wederom ter beoordeling aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd.
4.3.
[eiser] heeft zich niet kunnen verenigen met de motivering van de afwijzing van zijn zesde gratieverzoek van 7 juli 2020 en heeft zich met een vordering tot de voorzieningenrechter gewend. Na in eerste aanleg in het gelijk te zijn gesteld, heeft het gerechtshof in hoger beroep de vordering van [eiser] alsnog afgewezen. Daarbij heeft het gerechtshof ex tunc (7 juli 2020) geoordeeld dat de motivering van de afwijzende beslissing de aan te leggen terughoudende toets ‘net’ kan doorstaan, zodat in het geval van [eiser] op dat moment (het hof overwoog expliciet ‘ex tunc’, dus beoordeeld naar de situatie ten tijde van de beslissing op het gratieverzoek) van een onrechtmatige gratiebeslissing geen sprake is.
4.4.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020 volgt dat een levenslang gestrafte zich tot de burgerlijke rechter kan wenden met een vordering tot het verbieden van de verdere tenuitvoerlegging van de straf indien een (periodieke) herbeoordeling niet tot ‘de benodigde’ bekorting of aanpassing van die straf heeft geleid en de onverkorte verdere tenuitvoerlegging van die straf in strijd is met artikel 3 EVRM. Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat de omstandigheid dat een levenslange gevangenisstraf onder de werking van voormeld stelsel nimmer wordt verkort een factor van betekenis is bij de beantwoording van de vraag of de verdere tenuitvoerlegging strijdig is met artikel 3 EVRM. De Hoge Raad heeft hiermee voor een levenslanggestrafte het bestaan van een bijzondere grondslag voor diens vordering erkend, en wel voor die gevallen waarin de langgestrafte aannemelijk maakt dat verdere tenuitvoerlegging van zijn straf strijdig is met artikel 3 EVRM, omdat een reëel perspectief op vrijlating ontbreekt.
4.5.
[eiser] is er (nog) niet in geslaagd aannemelijk te maken dat verdere tenuitvoerlegging van zijn straf strijdig is met het bepaalde in artikel 3 EVRM; het door hem gevorderde verbod is dan ook niet toewijsbaar. Daartoe is van belang dat op basis van hetgeen [eiser] stelt niet – zoals door de Hoge Raad in voormeld arrest als voorwaarde is vermeld – kan worden aangenomen dat de aan [eiser] opgelegde levenslange gevangenisstraf onder de werking van het hiervoor geschetste stelsel van herbeoordeling nimmer zal worden verkort. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, volgt uit de motivering van de afwijzing van het zesde gratieverzoek juist dat een positieve beslissing op een nieuw in te dienen gratieverzoek dichterbij is gekomen. De Minister onderkent in de beslissing van 7 juli 2020 uitdrukkelijk de relevantie die het positieve advies van het gerechtshof van 25 mei 2020 zal hebben in het kader van de beoordeling van een nieuw gratieverzoek. Als uitvloeisel van die beslissing heeft inmiddels een onderzoek plaatsgevonden naar en is een plan opgesteld voor wat betreft de mogelijkheden van repatriëring van [eiser] naar Hong Kong. Het onderzoek naar de belangen van de nabestaanden van de slachtoffers van de door [eiser] gepleegde strafbare feiten in Hong Kong is inmiddels afgerond. Door de Staat is in deze procedure (nogmaals) uitdrukkelijk erkend dat op het punt van de belangen van deze nabestaanden op dit moment geen belemmeringen meer bestaan en dat die belemmeringen aldus niet een grond kunnen vormen voor de afwijzing van een nieuw gratieverzoek. Voorts heeft de Staat [eiser] na de afwijzing van diens zesde gratieverzoek een ruimere verlofregeling toegestaan, waarmee hem verruimde mogelijkheden tot het in Nederland ontplooien van activiteiten zijn toegestaan ter bevordering van zijn mogelijk toekomstige resocialisatie in Hong Kong. Met de Staat is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat [eiser] op dit moment onder de werking van het stelsel van herbeoordeling geen reëel perspectief heeft op gratiëring (en vrijlating). [eiser] kan een nieuw gratieverzoek indienen en dit verzoek is op voorhand allerminst kansloos, getuige ook het oordeel van het hof in het arrest van 17 november 2020 waarin het hof, kennelijk alleen omdat ontwikkelingen na de beslissing op het zesde gratieverzoek buiten beschouwing gelaten moesten worden, de beslissing nog ‘net’ niet onrechtmatig oordeelde. Daarmee heeft [eiser] – anders dan hij heeft betoogd – onder de werking van het geschetste stelsel van herbeoordeling wel degelijk een reëel perspectief op vrijlating en is de verdere tenuitvoerlegging van zijn levenslange gevangenisstraf op dit moment niet strijdig met artikel 3 EVRM. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat door de Minister met de nodige voortvarendheid op het nog in te dienen zevende gratieverzoek van [eiser] – waarvan de advocaat van [eiser] ter zitting zei dat het klaar lag - zal worden beslist. Wanneer ook dit gratieverzoek wordt afgewezen, kan eventueel in een door [eiser] aanhangig te maken nieuwe kortgedingprocedure desgevorderd (naast een toetsing van de motivering van die beslissing) worden beoordeeld of [eiser] in het licht van artikel 3 EVRM nog een reëel perspectief op gratiëring (en vrijlating) wordt geboden. Wanneer hiervan geen sprake is, kan aanleiding bestaan om de verdere tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde levenslange gevangenisstraf te verbieden. Hierop kan thans vanzelfsprekend bij gebreke van een afwijzende gratiebeslissing, waarin de hiervoor geschetste recente ontwikkelingen zijn meegewogen, in deze procedure niet vooruit worden gelopen.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2021.
mw