Overwegingen
1. Eiser is geboren op [Geb. datum] 1935 en bezit de Turkse nationaliteit. Bij besluit van 9 mei 1995 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2. Bij besluit van 29 maart 2019 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 3 december 2018 vanwege verplaatsing van het hoofdverblijf. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen ingediend, zodat dit besluit in rechte vast staat.
3. Op 16 januari 2020 heeft eiser aan verweerder gevraagd om het intrekkingsbesluit te heroverwegen. Volgens het beleid van verweerder in onderdeel B1/3.4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is dit verzoek aangemerkt als een aanvraag die niet aan de vereisten voldoet. Verweerder heeft eiser vervolgens in de gelegenheid gesteld om een aanvraag in te dienen om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, dan wel een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Op 22 april 2020 heeft eiser een dergelijke aanvraag ingediend.
4. Bij besluit van 16 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat eiser op het moment van de aanvraag niet minimaal vijf jaar zonder onderbreking in Nederland woonde op basis van een geldige verblijfsvergunning regulier voor een niet-tijdelijk verblijfsdoel.
5. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij besluit van 24 september 2020 heeft verweerder dit bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
6. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, heeft bij uitspraak van 14 april 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:3954) het besluit van 24 september 2020 vernietigd en geoordeeld dat de door eiser in bezwaar aangevoerde omstandigheden onvoldoende kenbaar zijn betrokken bij de afweging om niet van het beleid af te wijken zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw kennelijk ongegrond verklaard en overwogen dat er in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding wordt gezien om van het beleid af te wijken.
8. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
9. In artikel 4:84 van de Awb staat dat bestuursorganen handelen volgens het beleid dat zij hebben vastgesteld, tenzij dat wegens bijzondere omstandigheden voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met het beleid worden gediend.
10. Mede vanwege de wisselende opstelling van verweerder in deze zaak, ziet de rechtbank zich allereerst gesteld voor de vraag of het hiervoor onder 4. genoemde criterium is aan te merken als een beleidsregel in de zin van dit artikel. In het bestreden besluit heeft verweerder aan dit artikel getoetst. In het verweerschrift heeft verweerder nadien echter gesteld dat dit artikel niet van toepassing is omdat er sprake is van een wettelijk vereiste. Ter zitting heeft verweerder ten slotte het standpunt ingenomen dat er weliswaar ruimte is om af te wijken van het criterium, maar niet via artikel 4:84 van de Awb.
11. In artikel 21, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 staat wanneer de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van de vreemdeling die direct voorafgaand aan de aanvraag gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft gehad kan worden afgewezen. Hieruit volgt evenwel niet dat een dergelijke aanvraagmoetworden afgewezen als de vreemdeling niet direct voorafgaand aan de aanvraag vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft gehad. Ook uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat de wetgever deze uitleg voorstaat. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van 27 oktober 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ2024. 12. Dit brengt met zich dat verweerder ruimte heeft om beleid te maken ten aanzien van de wijze waarop hij omgaat met aanvragers die niet direct voorafgaand aan de aanvraag vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf hebben gehad. Dit heeft verweerder ook gedaan in onderdeel B12/2.1 van de Vc (en ten aanzien van de verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen in onderdeel D1/2.1 van de Vc). Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de Vc aan het bepaalde in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 3:42 van de Awb. Daarmee is sprake van een beleidsregel waarop artikel 4:84 van de Awb van toepassing is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder juist heeft gehandeld door in het bestreden besluit aan dit artikel te toetsen, en volgt zij niet het standpunt zoals verwoord in het verweerschrift en ter zitting dat dit artikel niet van toepassing is.
13. Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder op goede gronden geen aanleiding heeft gezien om van zijn beleid af te wijken. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder in het bestreden besluit, anders dan in het vernietigde besluit van 24 september 2020, op de door eiser in bezwaar aangevoerde feiten en omstandigheden is ingegaan.
14. Eiser wijst erop dat hij in het verzoek tot heroverweging heeft opgenomen dat verweerder bij het intrekkingsbesluit niet heeft getoetst aan Besluit 1/80 betreffende de ontwikkeling van de Associatie met Turkije. Dit maakt echter geen onderdeel uit van het beleid waarvan volgens eiser moet worden afgeweken.
15. Vervolgens voert eiser aan dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij van 1995 tot 3 december 2018 rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Eiser stelt dat hij sinds 22 februari 1963 rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Daarbij wijst hij op een uittreksel uit de basisregistratie personen (BRP) van de gemeente Moerdijk van 12 juli 2012. Daarnaast stelt eiser dat het op de weg van verweerder had gelegen om hem om een nadere onderbouwing te vragen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Het ligt op de weg van eiser om de feiten en omstandigheden aan te dragen op grond waarvan er volgens hem van het beleid zou moeten worden afgeweken. Het uittreksel uit de BRP is niet doorslaggevend omdat niet duidelijk is waarop deze registratie is gebaseerd.
16. Verder voert eiser aan dat verweerder heeft miskend dat hij slechts voor een vakantie naar Turkije is gereisd en dat hij vervolgens werd geconfronteerd met een verslechtering van zijn medische situatie waardoor hij niet kon terugreizen naar Nederland. Eiser wijst hierbij op een medische verklaring van het ziekenhuis te [plaats+naam ziekenhuis] van 27 mei 2021. De rechtbank stelt vast dat uit deze verklaring blijkt dat eiser de ziekte van Alzheimer heeft en dat langdurig reizen gevaarlijk is voor zijn gezondheid. Dit is onvoldoende om aan te nemen dat het voor eiser in het geheel niet mogelijk is geweest om naar Nederland terug te keren vanwege zijn gezondheid. Anders dan eiser stelt, maakt de voornoemde uitspraak van de rechtbank van 14 april 2021 niet dat het niet langer op zijn weg ligt om zijn gestelde medische situatie nader te onderbouwen. Voor zover het beroepschrift zo moet worden opgevat dat eiser een dergelijke onderbouwing wel aan verweerder heeft toegezonden, maar dat deze vervolgens niet bij verweerder is aangekomen, stelt de rechtbank vast dat eiser deze gang van zaken in beroep niet aannemelijk heeft gemaakt en dat hij evenmin heeft onderbouwd om welke gegevens het gaat.
17. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder heeft miskend dat de Sociale Verzekeringsbank zijn uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet kan stopzetten als deze procedure niet gunstig voor hem uitpakt, terwijl hij zijn medische behandeling in Turkije betaalt met deze uitkering. Verweerder heeft niet betwist dat een Nederlandse verblijfsstatus vereist is voor de voortzetting van eisers uitkering. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij geen toegang meer zal hebben tot de voor hem noodzakelijke medische zorg in Turkije wanneer zijn uitkering zou wegvallen.
18. Gelet op al het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om van zijn beleid zoals neergelegd in de onderdelen B12/2.1 en D1/2.1 van de Vc af te wijken.
19. Eiser heeft nog aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord over zijn bezwaar. Deze beroepsgrond is echter niet van een onderbouwing voorzien. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder meteen uit het bezwaarschrift, gelezen in relatie tot het primaire besluit, kunnen afleiden dat het bezwaar ongegrond was, zodat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mocht worden afgezien van horen.
20. Het beroep is ongegrond.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.