In deze zaak vorderden drie eisers, waaronder de Staat der Nederlanden, in kort geding de schorsing van handelsvergunningen voor COVID-19-vaccins van BioNTech/Pfizer, Moderna, AstraZeneca en Janssen, alsook de intrekking van adviezen van de Gezondheidsraad. De eisers stelden dat de adviezen onrechtmatig, onethisch en immoreel waren, en dat de vaccins een ernstig risico voor de volksgezondheid vormden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen niet toewijsbaar waren. De rechtbank concludeerde dat de eisers geen rechtens te respecteren belang hadden bij de inhoudelijke toetsing van de adviezen van de Gezondheidsraad, aangezien deze adviezen niet gericht waren op specifieke maatregelen van de Staat. Bovendien werd vastgesteld dat de handelsvergunningen door de Europese Commissie waren verleend en niet door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) konden worden geschorst. De vorderingen werden afgewezen en de eisers werden hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten.