ECLI:NL:RBDHA:2021:12864

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
AWB 20/386
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid vaststelling ingangsdatum verblijfsrecht op grond van Chavez-Vilchez

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 8 november 2021, is het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser, vertegenwoordigd door zijn vader, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel 'familieleven' op grond van artikel 8 EVRM. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarna eiser bezwaar maakte. In een besluit op bezwaar werd vastgesteld dat de moeder van eiser verblijfsrecht ontleent aan het arrest Chavez-Vilchez, en kreeg zij een verblijfsdocument. Eiser ontving op 19 december 2019 een verblijfsvergunning, maar was het niet eens met de ingangsdatum van deze vergunning en het feit dat er geen proceskosten zijn toegekend voor het bezwaar.

De rechtbank oordeelde dat eiser belang had bij de beoordeling van de ingangsdatum van de verblijfsvergunning, omdat deze datum van belang is voor toekomstige aanvragen, zoals voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of naturalisatie. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris niet bevoegd was om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van de moeder van eiser vast te stellen, omdat hiervoor geen wettelijke grondslag bestaat. De rechtbank bevestigde dat de uitspraak van de ABRvS van 28 mei 2021 dit standpunt ondersteunt. Eiser had niet aangetoond dat hij eerder aan de verblijfsvoorwaarden voldeed, en de rechtbank oordeelde dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning van eiser terecht was vastgesteld op 22 november 2019. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/386

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2021 in de zaak tussen

[wettelijk vertegenwoordiger] ,als wettelijk vertegenwoordiger van
[eiser] , geboren op [2008] ,eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.B. Weenink),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: S. Alberts).

Procesverloop

1. [wettelijk vertegenwoordiger] is de vader van eiser. Hij is op [2007] (in [plaats] ) getrouwd met [moeder] , van Libanese nationaliteit. Zij is de moeder van eiser. Eiser is op [2008] in [geboorteplaats] geboren. [wettelijk vertegenwoordiger] is op 2 december 2009 genaturaliseerd tot Nederlander. Op [2011] is (ook in [geboorteplaats] ) zijn dochter [dochter] geboren. [dochter] heeft ook de Nederlandse nationaliteit.
1.1.
Het gezin is op 6 oktober 2018 vanuit [plaats] naar Nederland gekomen. Op 19 november 2018 heeft de moeder van eiser en [dochter] een aanvraag gedaan voor een verblijfsdocument met een beroep op het arrest Chavez-Vilchez.
1.2.
[wettelijk vertegenwoordiger] heeft op 14 maart 2019 voor eiser een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘familieleven op grond van artikel 8 EVRM’. Deze aanvraag heeft verweerder op 23 juli 2019 afgewezen (primair besluit). Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.3.
In een besluit op bezwaar van 22 november 2019 in de procedure van eisers moeder heeft verweerder vastgesteld dat zij verblijfsrecht ontleent aan het arrest Chavez-Vilchez en heeft hij aan haar een verblijfsdocument verleend als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
1.4.
Op 19 december 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2019 gegrond verklaard en heeft hij eiser een verblijfsvergunning verstrekt onder de beperking ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [wettelijk vertegenwoordiger] ’, geldig van 22 november 2019 tot 22 november 2024.
1.5.
[wettelijk vertegenwoordiger] heeft namens eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit omdat hij het niet eens is met de ingangsdatum van het aan eiser verstrekte verblijfsdocument en het feit dat verweerder geen proceskosten voor het bezwaar heeft toegekend.
1.6.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 8 september 2020. Eiser en [wettelijk vertegenwoordiger] hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.
1.8.
De rechtbank heeft het onderzoek op 24 september 2020 heropend in afwachting van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in de zaak met zaaknummer 201900470/1/V3.
1.9.
De ABRvS heeft op 28 mei 2021 uitspraak gedaan (ECLI:NL:RVS:2021:1145).
1.10.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om te reageren op deze uitspraak.
1.11.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en doet zij nu uitspraak.

Overwegingen

Conclusie
2. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel komt.
3. De rechtbank beoordeelt eerst ambtshalve of eiser procesbelang heeft bij het namens hem ingestelde beroep. De rechtbank is van oordeel dat eiser belang heeft bij beoordeling van de ingangsdatum van de aan hem verleende verblijfsvergunning, aangezien die datum van belang is voor verschillende vervolgstappen zoals het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en eventueel naturalisatie. [1] Eiser heeft dus belang bij dit beroep.
De standpunten van partijen
4. Verweerder heeft de ingangsdatum van de verblijfsvergunning van eiser gesteld op 22 november 2019 omdat pas op dat moment de verblijfsrechtelijke situatie van de gezinsleden voldoende is komen vast te staan. Eiser heeft niet aangetoond dat hij eerder aan de verblijfsvoorwaarden voldoet. Verweerder is niet bevoegd om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van de moeder van eiser vast te stellen omdat daarvoor geen wettelijke grondslag is. Met de uitspraak van 28 mei 2021 heeft de ABRvS het standpunt van verweerder bevestigd.
5. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de ingangsdatum van de verblijfsvergunning ten onrechte heeft bepaald op 22 november 2019, de datum dat aan zijn moeder een verblijfsdocument is verstrekt. Volgens eiser ligt de ingangsdatum van het verblijfsrecht van zijn moeder eerder dan 22 november 2019 en moet om die reden zijn verblijfsvergunning ook eerder gaan. Eiser stelt dat verweerder in deze procedure bevoegd en gehouden is om de ingangsdatum van het verblijfsrecht van zijn moeder vast te stellen. De ABRvS is weliswaar met de uitspraak van 28 mei 2021 niet terug gekomen op haar eerdere rechtspraak, maar heeft hierop wel een belangrijke correctie aangebracht vanuit het Unierecht.
Het oordeel van de rechtbank
6. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verweerder bevoegd dan wel gehouden is om in deze procedure de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf (op grond van het arrest Chavez-Vilchez) van eisers moeder vast te stellen.
7. In de uitspraak van 21 februari 2011 [2] heeft de ABRvS overwogen dat verweerder niet bevoegd is om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf op grond van Richtlijn 2004/38/EG vast te stellen omdat een wettelijk grondslag daarvoor ontbreekt. Met de uitspraak van 28 mei 2021 heeft de ABRvS bevestigd dat de Vw ook voor afgeleide verblijfsrechten (zoals een ChavezVilchez verblijfsrecht) op grond van artikel 20 van het VWEU (nog altijd) niet in de bevoegdheid voorziet om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf op verzoek van de vreemdeling vast te stellen. Deze bevoegdheid kan, ondanks de voordelen daarvan, ook niet rechtstreeks worden ontleend aan het Unierecht, aldus de ABRvS. In deze uitspraak overweegt de ABRvS verder dat het belang van de vreemdeling om in een zo vroeg mogelijk stadium de ingangsdatum van zijn rechtmatig verblijf te kennen, niet opweegt tegen het extra werk dat verweerder moet verrichten. Het is volgens de ABRvS dan ook in eerste instantie aan de wetgever om zo nodig te beslissen of hij het aangewezen acht om met een wetswijziging te voorzien in een wettelijke grondslag om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf vast te stellen.
8. De rechtbank is van oordeel dat, anders dan eiser veronderstelt, uit deze uitspraak niet volgt dat verweerder in deze procedure, die gaat over de ingangsdatum van de verblijfsvergunning van eiser, bevoegd dan wel gehouden is om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van zijn moeder vast te stellen. Eiser kan immers (toekomstige) beslissingen over zijn aanspraken op rechten, waarvoor de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van zijn moeder van belang is, op dat moment laten toetsen bij de rechter. [3] Dit zou bijvoorbeeld van belang kunnen zijn voor een aanvraag om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of een verzoek om naturalisatie. De vraag of de verblijfsvergunning van eiser eerder had moeten ingaan omdat de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van zijn moeder ook eerder dan 22 november 2019 had moeten liggen, kan dus in het kader van de vaststelling van die andere rechten en plichten worden bepaald. In die zin is er sprake van een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 47 van het Handvest.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht geen proceskosten in bezwaar heeft toegekend nu hij pas is overgaan tot een inwilligend besluit op grond van feiten en omstandigheden die in de bezwaarfase bekend zijn geworden, namelijk de vaststelling op 22 november 2019 dat eisers moeder verblijfsrecht ontleent aan het arrest ChavezVilchez.
10. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 8 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 22 november 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AF2864), van 15 november 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB8862) en van 30 oktober 2013 (ECLI:N L:RVS:2013:1749).
3.Vergelijk overweging 8.4. van de uitspraak van 28 mei 2021.