ECLI:NL:RBDHA:2021:12848

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
AWB - 18 _ 811
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot afwijzing tegemoetkoming in planschade met onjuiste planvergelijking en passieve risicoaanvaarding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een verzoek om tegemoetkoming in planschade door het college van burgemeester en wethouders van Leiden. Eisers, die gezamenlijk eigenaar zijn van een perceel grond, hebben in 2016 een aanvraag ingediend voor tegemoetkoming in planschade, omdat zij van mening waren dat de waarde van hun perceel was gedaald door de inwerkingtreding van bestemmingsplan 3, dat de bestemming van hun perceel wijzigde van agrarisch naar groen. De rechtbank oordeelde dat verweerder een onjuiste planvergelijking had gemaakt door de uit te werken bestemming uit bestemmingsplan 2 buiten beschouwing te laten. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een planologische verslechtering, maar dat eisers geen recht hadden op een tegemoetkoming in planschade vanwege passieve risicoaanvaarding. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/811

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 november 2021 in de zaak tussen

[eisers] , te [woonplaats] , en anderen, eisers

(gemachtigde: mr. J.J. Turenhout),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: mr. J.R. van Angeren en mr. L.S. Westendorp).

Procesverloop

In het besluit van 6 december 2016 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om tegemoetkoming in planschade afgewezen.
In het besluit van 19 december 2017 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben aanvullende stukken ingebracht.
De rechtbank heeft het beroep op 12 december 2019 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, vergezeld van [A] en [B] .
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (STAB) op 14 januari 2020 opgedragen een onderzoek in te stellen en advies uit te brengen.
De STAB heeft op 16 juli 2020 rapport uitgebracht.
Partijen hebben schriftelijk gereageerd op het rapport van de STAB.
Verweerder heeft op 27 augustus 2021 een nadere reactie ingediend.
Partijen hebben niet binnen de termijn die door de rechtbank was gesteld laten weten dat zij een nadere zitting wensten.
De rechtbank heeft het onderzoek op 5 oktober 2021 gesloten en partijen medegedeeld dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eisers zijn na het overlijden van hun moeder op 17 juli 1992 gezamenlijk voor 9/10e deel eigenaar geworden van onder meer een perceel grond achter de [weg] in [plaats] (het perceel). Op 17 december 1996 is op het perceel een voorkeursrecht op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten gevestigd.
Na het overlijden van de broer van eisers in 2005, die het andere 1/10e deel van het perceel in eigendom had, is de nalatenschap van de moeder van eisers bij akte van verdeling van 27 december 2006 verdeeld. Deze nalatenschap bestond uit drie registergoederen, waaronder het perceel. Eisers zijn gezamenlijk eigenaar geworden van het perceel en van een perceel met een woning aan de [weg] [huisnummer 1] , terwijl de erven van hun overleden broer eigenaar werden van een perceel met opstallen aan de [weg] [huisnummer 2] en [huisnummer 3] . Ten tijde van de akte van verdeling viel het perceel van eisers onder het partiële plan in hoofdzaak “Zoeterwoude” (bestemmingsplan 1). Ingevolge dit bestemmingsplan rustte op het perceel de bestemming “Categorie C” en mochten de gronden voor agrarische doeleinden gebruikt worden.
1.2.
Op 20 januari 2004 heeft de raad van de gemeente Leiden het bestemmingsplan “Oostvlietpolder” (bestemmingsplan 2) vastgesteld. Dit bestemmingsplan is op 13 februari 2007 in werking getreden en op 19 november 2008 onherroepelijk geworden. Ingevolge dit bestemmingsplan kwamen op het perceel drie bestemmingen te rusten. Het betrof de bestemmingen “Groenzone”, “Ecologische verbindingszone” en de uit te werken bestemming “Uit te werken bedrijvenpark”. Voor de gronden waarop de uit te werken bestemming kwam te rusten, gold een voorlopig bouwverbod: op deze gronden mocht pas worden gebouwd nadat een uitwerkingsplan rechtskracht zou verkrijgen.
1.2.1.
Niet in geschil is dat het perceel van eisers als gevolg van de uit te werken bestemming in bestemmingsplan 2 in waarde is gestegen.
1.3.
Op 13 februari 2014 heeft de raad van de gemeente Leiden het bestemmingsplan “Oostvlietpolder” (bestemmingsplan 3) vastgesteld. Dit bestemmingsplan is op 20 juni 2014 in werking getreden en op 4 mei 2016 onherroepelijk geworden. Met de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan zijn de gronden met de bestemming “Uit te werken bedrijvenpark” gewijzigd naar de bestemming “Groen”. De perceeldelen die in bestemmingsplan 2 de bestemmingen “Groenzone” en “Ecologische verbindingszone” hadden, zijn buiten bestemmingsplan 3 gelaten.
1.4.
Eisers hebben op 4 augustus 2016 een tegemoetkoming in geleden planschade aangevraagd. Eisers stellen dat hun perceel in waarde is gedaald als gevolg van de inwerkingtreding van bestemmingsplan 3.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eisers om tegemoetkoming in geleden planschade afgewezen. Verweerder heeft in het bestreden besluit onderzocht wat ten tijde van de inwerkingtreding van bestemmingsplan 3 naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bedrijfsbestemming uit bestemmingsplan 2 was. Volgens verweerder kon destijds redelijkerwijs worden verwacht dat de uit te werken bedrijfsbestemming uit bestemmingsplan 2 niet zou worden uitgewerkt en zou verdwijnen ten gunste van een groenbestemming. Verweerder heeft erop gewezen dat al in 2010 in de bestuursovereenkomst “Samen Leiden” werd vastgelegd dat het geprojecteerde bedrijventerrein er niet zou komen. In 2011 werd volgens verweerder in de “Structuurvisie Leiden 2025” vastgelegd dat het duurzaam groene karakter van de Oostvlietpolder – waarin het perceel van eisers ligt – behouden zou worden. Om die reden meent verweerder dat geen sprake is van een planologische verslechtering. Er is daarom volgens verweerder evenmin sprake van planschade die recht geeft op een tegemoetkoming. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat indien sprake is van planschade, deze schade voor rekening van eisers dient te blijven. Volgens verweerder hebben eisers speculatief gehandeld door de gronden met de uit te werken bedrijfsbestemming niet te verkopen of zelf te ontwikkelen en hebben zij daarmee het recht verwerkt om aanspraak te maken op een tegemoetkoming in geleden planschade.
Planvergelijking
3. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld welke bestemmingsplannen met elkaar vergeleken moeten worden om te bepalen of sprake is van een planologische verslechtering. In navolging van haar uitspraak van 29 oktober 2021 [1] over dezelfde bestemmingsplannen die in deze zaak aan de orde zijn, overweegt de rechtbank als volgt.
3.1.
Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade wordt onderzocht of de aanvrager als gevolg van een wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade lijdt of zal lijden. Hiertoe wordt als hoofdregel een vergelijking gemaakt tussen het planologische regime na de inwerkingtreding van de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, met het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologisch regime. In die vergelijking wordt in beginsel uitgegaan van het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime.
4. Partijen verschillen van mening over de vraag welke bestemmingsplannen met elkaar vergeleken moeten worden. Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat een vergelijking gemaakt had moeten worden tussen bestemmingsplan 1 en bestemmingsplan 3. De uit te werken bestemming uit bestemmingsplan 2 moet volgens verweerder bij de planvergelijking dus geheel buiten beschouwing worden gelaten. Verweerder wijkt hiermee af van het bestreden besluit, maar sluit hiermee aan bij de conclusie van de STAB.
Eisers stellen zich op het standpunt dat de uit te werken bestemming wel in de planvergelijking dient te worden betrokken. Volgens eisers had primair moeten worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden die de uitwerkingsregels uit bestemmingsplan 2 boden. Vervolgens had een vergelijking gemaakt moeten worden met de groenbestemming uit bestemmingsplan 3. Subsidiair stellen zij dat een vergelijking gemaakt had moeten worden tussen de redelijkerwijs te verwachten invulling van de uit te werken bestemming uit bestemmingsplan 2 en de groenbestemming uit bestemmingsplan 3.
4.1.
De rechtbank overweegt dat bij uit te werken bestemmingen, aanleiding kan bestaan voor een afwijking van de hoofdregel van planvergelijking zoals weergegeven onder 3.1. Bij uit te werken bestemmingen wordt doorgaans geen vergelijking gemaakt tussen het beweerdelijk schadeveroorzakende bestemmingsplan en het bestemmingsplan met de uit te werken bestemming dat direct daarvoor gelding had. Dit volgt uit artikel 6.1, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de rechtspraak over die bepaling. Deze bepaling is op 25 april 2013 in werking getreden en geldt voor alle aanvragen om planschade die na die datum zijn ingediend. De bepaling is dus van toepassing op de aanvraag van eisers, nu deze dateert van 4 augustus 2016.
4.2.
In een tussenuitspraak van 24 september 2014 [2] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.1, zesde lid, van de Wro valt af te leiden dat de wetgever heeft beoogd dat een uit te werken bestemming niet in de planvergelijking wordt betrokken en geen grond voor een tegemoetkoming in planschade is, zolang geen uitwerkingsplan is vastgesteld en in werking is getreden. De gedachte hierachter is – kort gezegd – dat pas na vaststelling en inwerkingtreding van het uitwerkingsplan duidelijk is welk planologisch nadeel iemand daadwerkelijk heeft ondervonden. De planologische verandering wordt in dat geval vastgesteld door het uitwerkingsplan te vergelijken met het planologisch regime dat gold vóór het bestemmingsplan met de uit te werken bestemming. Zoals de Afdeling bij tussenuitspraak van 8 februari 2017 [3] heeft overwogen, kan uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.1, zesde lid, van de Wro worden afgeleid dat de wetgever het buiten beschouwing laten van een uit te werken bestemming niet als zelfstandig doel ziet, maar als middel om te bewerkstelligen dat geen tegemoetkoming wordt verstrekt voor planschade die de aanvrager niet in die omvang zal lijden, indien de uitwerking van de uit te werken bestemming minder ongunstig uitvalt dan bij het benutten van de maximale mogelijkheden van de uit te werken bestemming. [4] De wetgever heeft derhalve beoogd dat slechts voor werkelijke planschade en niet voor theoretische planschade een tegemoetkoming wordt toegekend.
4.3.
In het voorliggende geval is geen uitwerkingsplan vastgesteld waarmee de uit te werken bedrijfsbestemming uit bestemmingsplan 2 is uitgewerkt. In plaats daarvan is bestemmingsplan 3 vastgesteld, waarmee de uit te werken bedrijfsbestemming uit bestemmingsplan 2 is vervangen door een groenbestemming. Dat geen uitwerkingsplan maar een nieuw bestemmingsplan is vastgesteld geeft echter geen aanleiding om de uit te werken bedrijfsbestemming uit bestemmingsplan 2 alsnog in de planvergelijking te betrekken. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2020. [5]
4.4.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 6.1, zesde lid, van de Wro en uit de hierboven genoemde jurisprudentie volgt dat het de intentie van de wetgever is om geen tegemoetkoming toe te kennen voor theoretische planschade. Uit te werken bestemmingen dienen daarom in de regel buiten de planvergelijking te worden gelaten. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om een uitzondering te maken op deze maatstaf. Doorslaggevend voor dit oordeel is dat niet aannemelijk is geworden dat eisers door het vervallen van de uit te werken bestemming ander nadeel hebben geleden dan het vervallen van een theoretisch voordeel. De rechtbank kent daarbij gewicht toe aan de omstandigheid dat eisers in 1992 voor 9/10e deel eigenaar van het perceel zijn geworden en dat het perceel in 2006 met de akte van verdeling aan eisers gezamenlijk in eigendom is toebedeeld. Op beide momenten gold bestemmingsplan 1 en rustte op het perceel de agrarische bestemming “Categorie-C”. In zoverre verschilt deze zaak van de door eisers aangehaalde zaak die heeft geleid tot eerdergenoemde tussenuitspraak van de Afdeling van 8 februari 2017. In die zaak was immers sprake van een partij die gronden aankocht waarop reeds een uit te werken bestemming rustte en die bij de aankoop is nagegaan wat naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming zou worden. Deze situatie doet zich hier niet voor. Anders dan eisers betogen, kan de boedelverdeling in 2006 niet op één lijn gesteld worden met een investeringsbeslissing zoals die in genoemde uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2017 aan de orde was. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij bij deze boedelverdeling aan het perceel een hogere dan de agrarische waarde hebben toegekend omdat zij ervan uitgingen dat op het perceel een uit te werken bedrijfsbestemming zou komen te rusten. In dat verband acht de rechtbank van belang dat blijkens de gedingstukken sprake is geweest van een verdeling met gesloten beurzen en dat eisers niet – bijvoorbeeld aan de hand van een taxatie – aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij de boedelverdeling in 2006 daadwerkelijk zijn uitgegaan van een hogere dan de agrarische waarde van het perceel.
Een gedeelte van het perceel van eisers kreeg vervolgens onder bestemmingsplan 2 een nieuwe uit te werken bedrijfsbestemming. Niet in geschil is dat de gronden met deze uit te werken bestemming als gevolg hiervan in waarde zijn gestegen. Eisers hebben deze waardestijging echter niet te gelde gemaakt door de gronden met de uit te werken bedrijfsbestemming te verkopen. Evenmin hebben eisers verzocht om het vaststellen van een uitwerkingsplan. De waardestijging van het perceel is vervolgens weer (grotendeels) teniet gedaan door de inwerkingtreding van bestemmingsplan 3. Dat eisers door het vervallen van de uit te werken bestemming andere schade hebben geleden dan het vervallen van een theoretisch voordeel, is niet aannemelijk geworden.
4.5.
De rechtbank komt tot de tussenconclusie dat de uit te werken bedrijfsbestemming – en het in verband daarmee opgenomen bouwverbod – uit bestemmingsplan 2 buiten de planvergelijking moet blijven. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder daarom een vergelijking moeten maken tussen bestemmingsplan 1 en bestemmingsplan 3 om te bepalen of sprake is van een planologische verslechtering.
Waardering schade
5.1.
In het rapport van de STAB wordt over de planologische verandering het volgende geconcludeerd. Door bestemmingsplan 3 wordt de bestemming “Categorie C” uit bestemmingsplan 1 gewijzigd in de bestemming “Groen”. In deze nieuwe bestemming is het hobbymatig houden van vee en het stallen en weiden van paarden van derden niet meer mogelijk. Deze wijziging leidt tot een planologische verslechtering.
5.1.1.
De STAB concludeert dat met de inwerkingtreding van bestemmingsplan 3 sprake is van planologisch nadeel ten opzichte van bestemmingsplan 1. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen van de STAB en aan het taxatierapport van de door de STAB ingeschakelde taxateur. Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 volgt dat de bestuursrechter een taxatie slechts terughoudend kan toetsen. Daarnaast mag de bestuursrechter in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. [6] Die situatie doet zich hier niet voor. Door eisers is onvoldoende onderbouwd dat het rapport van de STAB onjuist is. De rechtbank kent geen waarde toe aan het door eisers overgelegde taxatierapport, nu dit rapport is gebaseerd op een vergelijking tussen bestemmingsplan 3 en de uit te werken bestemming uit bestemmingsplan 2.
5.2.
De rechtbank komt in navolging van de STAB tot de conclusie dat bestemmingsplan 3 tot schade als gevolg van een planologische verslechtering leidt. De door de STAB ingeschakelde taxateur heeft deze schade begroot op € 160.000,-. Over de vraag of eisers met succes aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming in deze schade, wordt als volgt overwogen.
Vergoedbaarheid schade
6.1.
In navolging van het rapport van de STAB heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat aan eisers geen tegemoetkoming voor de geleden planschade hoeft te worden toegekend, nu sprake is van passieve risicoaanvaarding. Verweerder heeft hierbij verwezen naar het voorontwerp van het structuurplan “Boomgaard van kennis” uit 1993. Dit voorontwerp is op 24 september 1993 gepubliceerd en onderwerp geweest van een inspraakprocedure. Uit het voorontwerp van het structuurplan blijkt dat op het noordelijke deel van het perceel van eisers volkstuinen en recreatief groen waren voorzien en op het zuidelijk deel een bedrijventerrein en groenvoorzieningen. Daarmee was volgens verweerder reeds sinds 1993 voorzienbaar dat de agrarische bouw- en gebruiksmogelijkheden uit bestemmingsplan 1 zouden kunnen vervallen. Eisers hebben geen concrete pogingen gedaan tot realisering van deze bouw- en gebruiksmogelijkheden. De pachtovereenkomst die gold ten aanzien van het perceel, stond hier volgens verweerder niet aan in de weg.
6.2.
Uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 volgt dat voor de beantwoording van de vraag of de aanvrager het risico dat de onder het oude planologische regime bestaande bouw- of gebruiksmogelijkheden op diens perceel zouden vervallen passief heeft aanvaard, van belang is of de voortekenen van de nadelige planologische wijziging reeds enige tijd zichtbaar waren.
6.3.
Voor de bevestigende beantwoording van de vraag of de aanvrager het risico dat de onder het oude planologische regime bestaande bouw- of gebruiksmogelijkheden van zijn onroerende zaak zouden vervallen passief heeft aanvaard, is voldoende dat, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse zou gaan veranderen in een voor hem ongunstige zin. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
6.4.
Indien wordt geoordeeld dat de nadelige planologische wijziging voorzienbaar was, dient vervolgens de vraag beantwoord te worden of onder het oude planologische regime concrete pogingen tot realisering van de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn ondernomen. Het risico op verwezenlijking van planologisch nadeel wordt geacht passief te zijn aanvaard als er voorzienbaarheid is en indien geen concrete pogingen zijn gedaan tot realisering van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen, terwijl dit van een redelijk denkende en handelende eigenaar, vanaf de peildatum voor voorzienbaarheid, kon worden verlangd.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het geval van eisers sprake van risicoaanvaarding. Eisers hadden vanaf 24 september 1993 – de datum waarop het voorontwerp van het structuurplan werd gepubliceerd – kunnen weten dat de agrarische bouw- en gebruiksmogelijkheden van het perceel zouden kunnen vervallen. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit voorontwerp-structuurplan te worden aangemerkt als een concreet beleidsvoornemen. Eisers waren tot de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan “Oostvlietpolder” op 15 december 1998 in de gelegenheid om een bouwaanvraag in te dienen onder bestemmingsplan 1 en hadden tot de definitieve inwerkingtreding van bestemmingsplan 2 op 13 februari 2007 de gebruiksmogelijkheden uit bestemmingsplan 1 kunnen benutten. Het is de rechtbank niet gebleken dat eisers gedurende deze perioden concrete pogingen hebben ondernomen om de later vervallen bouw- en gebruiksmogelijkheden van het perceel te benutten. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat de gronden destijds verpacht waren en dat zij daarom niet in staat waren tot benutting van de planologische mogelijkheden. Nog daargelaten of de pachtovereenkomst in de weg stond aan het verwezenlijken van de planologische mogelijkheden, komt de rechtbank in navolging van de STAB tot de conclusie dat eisers voldoende mogelijkheden hadden om de pachtovereenkomst desgewenst tijdig te beëindigen. Niet in geschil is dat de pachtovereenkomst vanaf 1977 voor 12 jaar gold en dat de pacht hierna stilzwijgend met zes jaar is verlengd tot 1995. De pacht is vervolgens door eisers voortgezet tot 2007. Eisers hadden de gelegenheid om vanaf drie jaar tot uiterlijk één jaar voor het einde van de lopende pachtovereenkomst een stilzwijgende verlenging te voorkomen. Eisers hadden daarmee gedurende een periode van zeven maanden nadat zij bekend hadden kunnen zijn met de mogelijke wijziging van de planologische mogelijkheden op hun perceel (van 24 september 1993 tot en met 30 april 1994) de tijd om de pachtovereenkomst te beëindigen per 30 april 1995. Dat zij daarvoor niet gekozen hebben, komt voor hun rekening en risico. Of, zoals eisers stellen, de pachtkamer bij opzegging een verzoek om verlenging van de pachtovereenkomst zou hebben gehonoreerd, acht de rechtbank niet van belang. Deze situatie is immers juist vanwege het niet gebruiken van de opzeggingsmogelijkheid niet aan de orde geweest, zodat de resterende onzekerheid hierover voor rekening van eisers moet worden gelaten.
Conclusie
7. Het bovenstaande betekent dat eisers geen recht hebben op een tegemoetkoming in geleden planschade.
8. Verweerder heeft met de vergelijking in het bestreden besluit tussen bestemmingsplan 2 en bestemmingsplan 3 een onjuiste planvergelijking gemaakt. Als gevolg daarvan heeft verweerder ten onrechte de conclusie getrokken dat eisers niet met een planologische verslechtering zijn geconfronteerd en geen planschade hebben geleden. Het bestreden besluit is daarom niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust niet op een draagkrachtige motivering. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit komt in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Wat eisers voor het overige hebben aangevoerd over de wijze van totstandkoming van het bestreden besluit, behoeft daarom geen bespreking. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt echter dat verweerder terecht geen tegemoetkoming in de geleden planschade heeft toegekend. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na het rapport van de STAB, met een waarde per punt van
€ 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een totaalbedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzitter, en mr. R.H. Smits en mr. A. Drahmann, leden, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2021.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.