ECLI:NL:RBDHA:2021:12766

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
20/3307
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WAO-uitkering in verband met anticumulatieregeling en prepensioen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.P.J. van de Griend, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), vertegenwoordigd door J. van Riet. Eiseres ontving een WAO-uitkering en was het niet eens met de beslissing van het UWV om de hoogte van haar uitkering over de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 augustus 2019 niet te wijzigen. Het UWV had in een eerder besluit, gedateerd 16 oktober 2019, de uitkering niet aangepast, en dit besluit werd in een later besluit van 26 maart 2020 bevestigd. Eiseres stelde dat de inkomsten uit haar prepensioen ten onrechte in mindering werden gebracht op haar WAO-uitkering, omdat zij deze inkomsten niet meer had. De rechtbank heeft vastgesteld dat de anticumulatieregeling van toepassing was, die bepaalt dat inkomsten uit prepensioen in plaats komen van eerdere inkomsten uit arbeid. De rechtbank oordeelde dat het UWV de regels correct had toegepast en dat eiseres niet kon aantonen dat er een toezegging was gedaan die haar recht op een hogere uitkering zou waarborgen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de beslissing van het UWV.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3307

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.P.J. van de Griend),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), verweerder
(gemachtigde: J. van Riet).

Procesverloop

In het besluit van 16 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de hoogte van de uitkering van eiseres op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) niet gewijzigd over de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 augustus 2019.
In het besluit van 26 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van Skype plaatsgevonden op 17 mei 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Eiseres ontvangt een WAO-uitkering. Zij is bij besluit van 10 februari 2015 per 1 december 2014 ingedeeld in de klasse 80-100% arbeidsongeschikt, maar zij ontving een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35-45% in verband met inkomsten uit arbeid.
1.3.
Per 1 augustus 2019 is eiseres gestopt met werken en ontvangt zij een keuzepensioen van € 94,65 per maand. In het primaire besluit is de hoogte van haar uitkering, die elk half jaar wordt vastgesteld, voor 1 maart 2019 tot en met 31 augustus 2019 ongewijzigd vastgesteld op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35-45%. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de inkomsten uit het prepensioen op grond van artikel 44 van de WAO in de plaats zijn gekomen van de eerdere inkomsten uit arbeid.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert aan dat verweerder ten onrechte de inkomsten uit arbeid die zij niet meer heeft, blijvend kort op haar WAO-uitkering. Eiseres is van mening dat deze korting dient te vervallen en alleen de daadwerkelijke inkomsten die zij ontvangt, gekort dienen te worden op haar WAO-uitkering.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 44 van de WAO is een zogenoemde anticumulatiebepaling opgenomen voor gevallen waarin een betrokkene recht heeft op een WAO-uitkering en tevens inkomsten uit arbeid heeft. Aan de hand van de inkomsten uit arbeid wordt betrokkene in een fictieve arbeidsongeschiktheidsklasse ingedeeld. De arbeidsongeschiktheidsklasse bepaalt tot welke hoogte een toegekende WAO-uitkering wordt uitbetaald. Een hoger inkomen kan daarbij leiden tot een lagere fictieve arbeidsongeschiktheidsklasse. Van belang is dus wat onder inkomsten uit arbeid dient te worden verstaan.
4.2.
Uit artikel 44, achtste lid, van de WAO volgt dat bij ministeriële regeling wordt bepaald wat onder inkomen en loon als bedoeld in dit artikel wordt verstaan.
4.3.
Uit artikel 2, zevende lid, van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen (Regeling) volgt dat indien betrokkene met verlof is dan wel pensioen of prepensioen ontvangt, vanaf de eerste dag van het aangiftetijdvak waarin het verlof is aangevangen dan wel waarin het recht ontstond op pensioen of prepensioen, tevens onder loon wordt verstaan het loon dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin het verlof is aangevangen dan wel waarin het recht op pensioen of prepensioen ontstond.
5. De rechtbank stelt vast dat eiseres sinds 1 augustus 2019 inkomsten uit prepensioen ontvangt. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat er sprake is van een keuzepensioen dat zij nu moet opnemen, anders wordt zij op haar 66e gekort op haar pensioen. Volgens de Regeling is prepensioen gedefinieerd als ‘
een uitkering die voorafgaat aan die uitkering[het pensioen]
of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd’. De rechtbank maakt hieruit op dat er sprake is van prepensioen.
6. In de Nota van Toelichting bij de Regeling is ten aanzien van artikel 2, zevende lid, het volgende opgemerkt:
“De anticumulatieregeling is bedoeld voor de situatie waarin blijkt dat de aanvaarde arbeid toch te zwaar is voor een arbeidsongeschikte, zodat hij moet stoppen met die arbeid. Het kan zich echter ook voordoen dat een arbeidsongeschikte die het werk heeft hervat, zijn werkzaamheden onderbreekt of beëindigt vanwege het opnemen van verlof of vervroegde uittreding. Als in die gevallen de werkgever het loon niet (volledig) doorbetaalt of de werknemer een uitkering op grond van een VUT-, ouderdomspensioen- of prepensioenregeling ontvangt die lager is dan zijn laatstverdiende loon, zou de arbeidsongeschiktheidsuitkering moeten toenemen. Immers, er is dan sprake van een daling van de inkomsten uit arbeid, zodat de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid is toegenomen.
De anticumulatieregeling is voor deze situaties niet bedoeld. Er is immers slechts sprake van een tijdelijke onderbreking van of vervroegd stoppen met de arbeid, en niet van het beëindigen van de arbeid omdat deze de krachten of bekwaamheden van de betrokkene te boven gaat. In de huidige Regeling samenloop wordt tijdens een aantal vormen van verlof voorkomen dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering toeneemt tijdens het verlof. Dit betreft de in hoofdstuk 3, afdeling 2, van de Wet arbeid en zorg genoemde vormen van verlof, te weten verlof in verband met zwangerschap, bevalling, adoptie en pleegzorg. In de onderhavige regeling wordt door middel van een wijziging van de artikelen 1 en 4 van de Regeling samenloop geregeld dat alle vormen van verlof niet tot een hogere arbeidsongeschiktheidsuitkering kunnen leiden. Dat gebeurt door te veronderstellen dat een arbeidsongeschikte tijdens zijn verlof een inkomen ontvangt dat gelijk is aan zijn inkomsten uit arbeid voor de aanvang van zijn verlof. Hetzelfde wordt geregeld als iemand vervroegd uittreedt en een uitkering op grond van een VUT-, ouderdomspensioen- of prepensioenregeling ontvangt.”
7. Blijkens de Nota van Toelichting van de Regeling was verweerder gehouden om uit te gaan van het loon dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin het prepensioen ontstond. Artikel 2, zevende lid, van de Regeling is dwingend recht en biedt geen mogelijkheid om hiervan af te wijken. Dat eiseres ervoor heeft gekozen om haar dienstverband te beëindigen en prepensioen te ontvangen omdat zij zich niet langer in staat achtte om haar werkzaamheden te verrichten – in plaats van zich ziek te melden -, kan dan ook niet leiden tot een ander oordeel. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat de situatie nadelig uitpakt voor eiseres, terwijl zij in de veronderstelling verkeerde het juiste te doen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder artikel 2, zevende lid, van de Regeling op de juiste wijze heeft toegepast.
8.1.
Uit de aanvullende stukken is gebleken dat eiseres verweerder om een herbeoordeling heeft gevraagd en dat verweerder bij besluit van 8 februari 2021 aan eiseres heeft medegedeeld dat haar WAO-uitkering per 12 april 2021 opgehoogd wordt naar 80-100%, omdat zij op 12 april 2019 niet meer in staat was haar arbeid te verrichten. Eiseres heeft vervolgens met terugwerkende kracht een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aangevraagd. Ter zitting is medegedeeld dat verweerder bij besluit van 10 mei 2021 een besluit op de aanvraag heeft genomen. Volgens dit besluit is eiseres ongeschikt voor haar eigen werk en heeft zij recht op een ZW-uitkering, maar wordt deze uitkering geweigerd omdat eiseres een benadelingshandeling heeft gepleegd door zelf ontslag te nemen.
8.2.
Hoewel het besluit waarin de ZW-uitkering wordt geweigerd, nog niet onherroepelijk is, is de rechtbank van oordeel dat het al dan niet ontvangen van een ZW-uitkering geen verschil zou maken voor de hoogte van de WAO-uitkering van eiseres in de periode in geding. In artikel 2, vierde lid, van de Regeling is namelijk bepaald dat indien betrokkene recht heeft op een uitkering op grond van de ZW wegens het verrichten van arbeid in dienstbetrekking, vanaf de eerste dag van het aangiftetijdvak waarin de uitkering aanvangt, tevens onder loon wordt verstaan het loon dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin het recht ontstond op die uitkering (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1676). Op grond van artikel 2, derde lid, van de Regeling wordt, indien door het toedoen van de betrokkene de ZW-uitkering geheel of gedeeltelijk niet wordt uitbetaald, voor de vaststelling van het loon gehandeld alsof die uitkering wel volledig is uitbetaald. Dit betekent dat eiseres op grond van de Regeling over de periode in geding recht heeft op een WAO-uitkering op basis van het loon dat zij eerder genoot, dit ongeacht of hier het loon zelf, een prepensioen, een ZW-uitkering of een niet toegekende ZW-uitkering door een benadelingshandeling aan ten grondslag ligt.
9.1.
Eiseres heeft ter zitting een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Zij stelt te hebben vertrouwd op een toezegging van verweerder dat zij binnen vijf jaar kon stoppen met werken en dat zij dan haar WAO-uitkering volledig zou krijgen.
9.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Nu eiseres de stelling dat er een toezegging is gedaan niet aannemelijk heeft kunnen maken en nu verweerder ter zitting heeft betwist dat er concrete toezeggingen aan eiseres zijn gedaan, slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.
10. Uit wat hiervoor is overwogen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder de hoogte van de WAO-uitkering van eiseres over de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 augustus 2019 terecht niet heeft gewijzigd.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.