In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die recht heeft op een WAO-uitkering, betwistte de wijze waarop het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zijn uitkering had berekend na het ontvangen van een WW- en ZW-uitkering. De appellant had van 15 mei 2014 tot en met 31 december 2014 gewerkt voor een vereniging en ontving vanaf 1 januari 2015 een WW-uitkering, gevolgd door een ZW-uitkering. Het Uwv had de WAO-uitkering herzien op basis van de inkomsten uit deze uitkeringen, wat de appellant betwistte. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en het Uwv had de WAO-uitkering niet met terugwerkende kracht herzien. De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid terecht had herzien en dat de appellant geen recht had op de door hem gevraagde schadevergoeding. De Raad oordeelde dat de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen correct was toegepast en dat het Uwv bevoegd was om gemaakte fouten voor de toekomst te herstellen. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de berekening van uitkeringen uit te gaan van het inkomen dat voor de aanvang van de werkloosheid gold, en niet van de feitelijk ontvangen uitkeringen.