ECLI:NL:CRVB:2019:1676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
17/1386 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijze van doorberekening van WW- en ZW-uitkering bij toepassing van artikel 44 van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die recht heeft op een WAO-uitkering, betwistte de wijze waarop het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zijn uitkering had berekend na het ontvangen van een WW- en ZW-uitkering. De appellant had van 15 mei 2014 tot en met 31 december 2014 gewerkt voor een vereniging en ontving vanaf 1 januari 2015 een WW-uitkering, gevolgd door een ZW-uitkering. Het Uwv had de WAO-uitkering herzien op basis van de inkomsten uit deze uitkeringen, wat de appellant betwistte. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en het Uwv had de WAO-uitkering niet met terugwerkende kracht herzien. De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid terecht had herzien en dat de appellant geen recht had op de door hem gevraagde schadevergoeding. De Raad oordeelde dat de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen correct was toegepast en dat het Uwv bevoegd was om gemaakte fouten voor de toekomst te herstellen. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de berekening van uitkeringen uit te gaan van het inkomen dat voor de aanvang van de werkloosheid gold, en niet van de feitelijk ontvangen uitkeringen.

Uitspraak

17.1386 WAO

Datum uitspraak: 15 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2016, 16/2535 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A.T. Vijftigschild, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vijftigschild. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft recht op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Van 15 mei 2014 tot en met 31 december 2014 heeft hij op grond van een arbeidsovereenkomst voor 16 uur per week werkzaamheden verricht in dienst van de Vereniging [Vereniging] . Vanwege deze inkomsten is de WAO-uitkering vanaf 1 juni 2014 berekend naar een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Met ingang van 1 januari 2015 ontving appellant naast de WAO-uitkering een uitkering op grond van Werkloosheidswet (WW) en vanaf 15 september 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het Uwv – rekening houdende met de WW‑uitkering – de WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2015 berekend naar een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.3.
Bij besluit van 15 december 2015 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 1 februari 2016 herzien naar een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Daartoe heeft het Uwv besloten omdat de verhoging van de uitkering met ingang van 1 januari 2015, zoals meegedeeld bij het besluit van 24 maart 2015, onterecht was. Bij de berekening van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid is uitgegaan van de inkomsten uit de WW-uitkering, terwijl uitgegaan had moeten worden van het inkomen laatstelijk voor de aanvang van de werkloosheid. Omdat het appellant redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat hij een te hoge uitkering ontving, heeft het Uwv de WAO-uitkering niet met terugwerkende kracht herzien.
1.4.
Bij besluit van eveneens 15 december 2015 heeft het Uwv appellant bericht dat hij per 1 februari 2016 op grond van een garantieregeling in aanmerking komt voor een aanvulling op zijn WAO-uitkering ter hoogte van € 1,14 bruto per dag, omdat de WAO- en ZW-uitkering tezamen minder bedragen dan de niet gekorte WAO-uitkering in de situatie dat appellant geen inkomsten heeft naast zijn WAO-uitkering.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 15 december 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft rechtbank overwogen dat uit artikel 2, eerste lid, onderdeel a en d, en artikel 3, tweede lid, van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen (Regeling) volgt dat de vanwege de inkomsten uit arbeid op grond van artikel 44 van de WAO fictief vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid tijdens een latere WW- of ZW-uitkeringsperiode wordt voortgezet. Het Uwv diende de WAO-uitkering die in verband met de arbeidsinkomsten werd berekend naar een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, tijdens de WW- en ZW‑uitkering ongewijzigd voort te zetten. De ophoging van de WAO-uitkering in het besluit van 24 maart 2015 was dus onjuist. Het Uwv heeft deze ophoging per een toekomende datum gecorrigeerd. Daarmee heeft het Uwv een juiste toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO en artikel 2, eerste lid, onderdeel a en d, en artikel 3, tweede lid, van de Regeling. Ook heeft het Uwv op juiste wijze de aanvulling (zijnde de garantie op grond van artikel 3, derde lid, van de Regeling) vastgesteld. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat het Uwv niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, in het bijzonder niet met het vertrouwensbeginsel. Het Uwv is bevoegd om een eenmaal gemaakte fout voor de toekomst te herstellen. Het Uwv heeft dat gedaan per 1 februari 2016 en heeft de te veel betaalde WAO-uitkering niet teruggevorderd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het besluit van 24 maart 2015 juist was en dat met ingang van 1 januari 2015 moet worden uitgegaan van de door hem feitelijk ontvangen WW-uitkering. Er is niets gewijzigd in zijn situatie en het onherroepelijke besluit van 24 maart 2015 mag niet naderhand ten nadele van hem worden gewijzigd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en nader toegelicht dat
geen gronden zijn aangevoerd tegen de berekening van de WAO-uitkering en de aanvulling en dat het Uwv bevoegd is om een eenmaal gemaakte fout voor de toekomst te herstellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Bij ministeriële regeling zijn op grond van artikel 44 van de WAO nadere regels gesteld in de Regeling. De Regeling is tot stand gekomen in 1994 (Stcrt. 1994, 34) en van toepassing is de Regeling zoals deze vanaf 1 januari 2015 luidt.
4.2.
In geschil is de wijze waarop het Uwv de WW- en ZW-uitkering heeft doorberekend bij de toepassing van artikel 44 van de WAO. De vraag is of moet worden uitgegaan van de feitelijk ontvangen WW- en ZW-uitkering of van het loon dat werd genoten voordat het recht ontstond op de WW- en ZW-uitkering.
4.3.
Artikel 3, tweede lid, van de Regeling, zoals dit luidt vanaf 1 januari 2015, bepaalt voor zover hier van belang dat indien degene op wie artikel 44 van de WAO van toepassing is recht heeft op een uitkering op grond van de ZW of de WW, voor de toepassing van artikel 44 van de WAO wordt gehandeld alsof hij een uitkering op grond van de ZW onderscheidenlijk de WW ontvangt gelijk aan het inkomen, waarmee laatstelijk vóór de aanvang van de arbeidsongeschiktheid onderscheidenlijk de werkloosheid bij de toepassing van artikel 44 van de WAO rekening is gehouden. Tot 1 januari 2015 was dit geregeld in artikel 4, tweede lid, van de Regeling. Met ingang van 1 juli 2015 is een vergelijkbare regeling opgenomen in artikel 2, vierde lid, van de Regeling.
4.4.
In de toelichting bij de totstandkoming van artikel 4, tweede lid, van de Regeling, staat vermeld:
“Het tweede lid bepaalt dat voor de toepassing van de artikelen 33, eerste lid, van de AAW en 44, eerste lid, van de WAO niet van het bedrag van de in het tweede lid, onder a en d, van deze regeling genoemde uitkeringen moet worden uitgegaan, maar van de oorspronkelijke inkomsten uit arbeid voordat men ziek of werkloos werd. De ratio hiervan is, dat anders de bedragen welke tijdens werken van de AAW/WAO-uitkering worden uitbetaald, telkens herzien zouden moeten worden wanneer door ziekte of (onderbrekings-)werkloosheid, het inkomen van betrokkene een verandering ondergaat.”
4.5.
Artikel 3, derde lid, van de Regeling, zoals dit luidt met ingang van 1 januari 2015, bepaalt samengevat dat het te betalen bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering niet verder wordt beperkt dan tot het volle bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, verminderd met de WW- of ZW-uitkering. Tot 1 januari 2015 was dit geregeld in artikel 4, derde lid, van de Regeling. Met ingang van 1 juli 2015 is een vergelijkbare regeling opgenomen in artikel 3, eerste lid, van de Regeling.
4.6.
In de toelichting bij de totstandkoming van artikel 4, derde lid, van de Regeling staat vermeld:
“In het derde lid is de garantie neergelegd, dat het totaal van het uitbetaalde bedrag
van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en ziekengeld of werkloosheidsuitkering
dan wel het doorbetaalde loon tijdens ziekte niet lager mag zijn dan het volle bedrag
van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Gelet moet derhalve worden op de werkelijke
hoogte van de door een betrokkene genoten uitkering krachtens de ZW of WW.
Onder het volle bedrag van de arbeidsongeschiktheidsregeling moet worden verstaan
het bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering dat betrokkene zou hebben ontvangen
indien er geen sprake zou zijn van te anticumuleren inkomsten.”
4.7.
De WAO-uitkering van appellant is op grond van de anticumulatieregeling van artikel 44 van de WAO gedurende de periode dat hij arbeid verrichtte vanaf 1 juni 2014 deels niet tot uitbetaling gekomen en fictief geschat op een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Op grond van de Regeling had het Uwv met ingang van 1 januari 2015, nadat appellant recht had op een WW-uitkering en later ZW-uitkering, moeten uitgaan van het inkomen waarmee voor de aanvang van de werkloosheid rekening is gehouden, te weten het arbeidsinkomen bij de Vereniging [Vereniging] . Dit volgt uit de tekst van artikel 3, tweede lid, van de Regeling en de toelichting bij de totstandkoming van deze bepaling. De Regeling biedt geen mogelijkheid om hiervan af te wijken. Voor het standpunt van appellant dat uitgegaan moet worden van het bedrag van de ontvangen WW- en ZW-uitkering, geven de tekst en de toelichting van artikel 3, tweede lid, van de Regeling geen aanknopingspunt. Wel moet bij de toepassing van artikel 3, derde lid, van de Regeling – de garantieregeling – rekening worden gehouden met de werkelijke hoogte van de ontvangen WW- en ZW‑uitkering. Dit waarborgt dat, ondanks de inkomensachteruitgang die optreedt doordat in plaats van arbeidsinkomen een WW- of ZW-uitkering wordt ontvangen, welke niet wordt gecompenseerd door een verhoging van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van de WAO-uitkering, het totaal aan uitkering (WW- of ZW-uitkering plus WAO-uitkering) even hoog is als de WAO-uitkering in de situatie dat er geen te anticumuleren inkomsten zijn. Deze garantie is appellant gegeven in de in 1.4 genoemde aanvulling op de uitkering.
4.8.
De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het Uwv de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft herzien en vastgesteld op 55 tot 65% (met een uitkeringspercentage van 42%). Voor het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt het oordeel van de rechtbank ook onderschreven. Het Uwv is bevoegd om een eenmaal gemaakte fout voor de toekomst te herstellen. Het Uwv heeft de teveel betaalde WAO-uitkering niet met terugwerkende kracht teruggevorderd en heeft de WAO-uitkering met ingang van 1 februari 2016 aangepast.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Gelet op deze beslissing dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.L. Alves

VC