ECLI:NL:RBDHA:2021:12760

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
C/09/619772 / KG ZA 21-1022
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil ontruiming woning tussen onderhuurder en woningcorporatie

In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door [eiseres] tegen Woningstichting Haag Wonen. De kern van het geschil betreft de ontruiming van een woning die [eiseres] bewoont, maar waarvan Haag Wonen stelt dat zij daar zonder recht of titel verblijft. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat [eiseres] zonder recht of titel in de woning verblijft en haar veroordeeld tot ontruiming. [eiseres] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis en vraagt in het kort geding om schorsing van de executie van het vonnis van de kantonrechter totdat er een uitspraak in het hoger beroep is gedaan.

De voorzieningenrechter overweegt dat de belangen van [eiseres] bij het behoud van haar woonruimte zwaarder wegen dan de belangen van Haag Wonen bij de ontruiming. De voorzieningenrechter stelt vast dat de kantonrechter in zijn eerdere uitspraak geen motivering heeft gegeven voor de uitvoerbaarheid bij voorraad, wat betekent dat er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Dit biedt ruimte voor een nieuwe belangenafweging in het kort geding.

De voorzieningenrechter oordeelt dat [eiseres] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw was bij het aangaan van de overeenkomst met [B] en dat zij door [B] en [A] onjuist is voorgelicht over de feitelijke situatie van de woning. Gezien de persoonlijke omstandigheden van [eiseres], waaronder haar recente bevalling en de moeilijkheid om vervangende woonruimte te vinden, wordt de executie van het vonnis van de kantonrechter geschorst. De voorzieningenrechter legt wel voorwaarden op, waaronder dat [eiseres] tijdig de verschuldigde gebruiksvergoeding aan Haag Wonen moet blijven betalen en voortvarend moet procederen in het hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/619772 / KG ZA 21-1022
Vonnis in kort geding van 12 november 2021
in de zaak van
[eiseres]te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. Ö. Sahin te Den Haag,
tegen:
Woningstichting Haag Wonente Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. H.W. van Yperen te Rotterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘Haag Wonen’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door Haag Wonen overgelegde conclusie van antwoord met producties;
- de op 3 november 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door [eiseres] pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Haag Wonen heeft vanaf 26 september 2013 de huurwoning aan de [adres] (hierna: de woning) verhuurd aan mevrouw [A] (hierna: [A] ). [A] heeft de huurovereenkomst opgezegd tegen 10 januari 2020.
2.2.
Op 18 april 2017 hebben [eiseres] en de moeder van [A] , mevrouw [B] (hierna: [B] ), een overeenkomst gebruik woonruimte ondertekend. In deze overeenkomst is [B] aangemerkt als gebruikgever en [eiseres] als gebruiknemer. Op grond van de overeenkomst heeft [B] de woning in gebruik gegeven aan [eiseres] voor een periode van 1 jaar, ingaande 1 mei 2017, met stilzwijgende verlenging. In de overeenkomst is opgenomen dat de betalingsverplichting voor het gebruik van de woning € 895,= per maand bedraagt en dat per maand een bedrag van € 150,= zal worden betaald als voorschot op het gebruik van elektriciteit, gas, water, gemeente en regionale belastingen en internet en tv.
2.3.
Na beëindiging van de huurovereenkomst tussen [A] en Haag Wonen is bij Haag Wonen bekend geworden dat [eiseres] ingevolge de tussen haar en [B] gesloten overeenkomst in de woning verblijft.
2.4.
Op 8 april 2020 heeft Haag Wonen [eiseres] aangeschreven als volgt:
"( ... ) Haag Wonen is eigenaar van de woning gelegen aan het adres [adres] (...) Zij verhuurde deze woning tot voorkort aan mevrouw [A] (hierna: "de huurder"). Haar moeder, mevrouw [B] , verhuurt de woning per 1 mei 2017 aan u.
U woont dus in een woning die eigendom is van Haag Wonen en die zij niet aan u heeft verhuurd. U verblijft tegenover Haag Wonen dus zonder recht of titel in de woning. Haag Wonen aanvaardt die situatie niet en wil dat u de woning op de kortst mogelijke termijn ontruimt en verlaat, onder afgifte van de sleutels aan Haag Wonen.
Haag Wonen heeft mij gevraagd tegen u een gerechtelijke procedure op te starten, waarin ontruiming van de woning wordt gevorderd. U kunt deze procedure slechts voorkomen door (... ) aan mij te bevestigen dat u de woning vrijwillig zult ontruimen en verlaten. Als u dat doet, mag u de woning op 1 juni 2020 aan Haag Wonen opleveren, mits u vanaf dat moment aan haar maandelijks een gebruiksvergoeding van € 628,00 betaalt. (... )
Wanneer u niets van u laat horen of niet bereid bent de woning vrijwillig te verlaten, dan kunt u zonder nadere aankondiging op korte termijn een dagvaarding verwachten. (... )"
2.5.
Op 28 april 2020 heeft [B] [eiseres] in kort geding gedagvaard en, kort samengevat en voor zover nu van belang, ontruiming van de woning gevorderd. [B] heeft aan deze vordering primair ten grondslag gelegd dat zij de overeenkomst van 18 april 2017 heeft opgezegd en subsidiair dat er een huurachterstand bestaat die ontbinding en ontruiming rechtvaardigt. Bij vonnis in kort geding van de kantonrechter is de vordering tot ontruiming afgewezen omdat, samengevat, niet zeker is dat een kantonrechter in een eventuele bodemprocedure zal oordelen dat de overeenkomst van 18 april 2017 is geëindigd, terwijl van de gestelde huurachterstand van vijf maanden geen sprake is.
2.6.
Per e-mail van 3 mei 2020 heeft [eiseres] aan Haag Wonen laten weten dat de brief van 8 april 2020 haar niet eerder onder ogen is gekomen in verband met haar zwangerschap en recente bevalling en dat zij bereid is de maandelijkse gebruiksvergoeding van € 628,= aan Haag Wonen te betalen. In reactie hierop heeft Haag Wonen aan [eiseres] bericht dat [eiseres] tot 31 juli 2020 in de woning mag blijven, tegen betaling van de gebruikersvergoeding, indien zij toezegt dat zij de woning uiterlijk op 31 juli 2020 zal ontruimen en verlaten.
2.7.
Bij brief van 15 mei 2020 heeft (de advocaat van) [eiseres] Haag Wonen verzocht een nieuwe huurovereenkomst met haar aan te gaan, dan wel (
‘subsidiair’)haar meer tijd te geven voor het vinden van een andere woning. In de brief staat verder nog het volgende:
“(…)
Cliënte betreurt de ontstane situatie. Zij was bij het aangaan van de huurovereenkomst niet op de hoogte dat er sprake was van onderhuur. (…) Haar werd verteld dat het een koopwoning betrof. Cliënte is er pas later achter gekomen dat het niet om een koopwoning, maar een huurwoning gaat. (…)Cliënte kon echter geen kant op, omdat er schaarste is in de woningmarkt. Cliënte heeft echter niet stilgezeten en is op zoek gegaan naar een andere woning. Helaas heeft zij al die tijd geen andere woning kunnen vinden. Mevrouw [A] was op de hoogte van de zwakke positie van cliënte en heeft daar stelselmatig misbruik van gemaakt. (…) Helaas kan cliënte het verloop van de omstandigheden niet veranderen en is zij net als Haag Wonen een gedupeerde in deze kwestie.
Cliënte waardeert het voorstel van Haag Wonen dan ook om haar de mogelijkheid te geven om tot aan 31 juli 2020 in de woning te verblijven. Echter, cliënte bevindt zich op dit moment in een moeilijke situatie. Zij is op [geboortedag] 2020 bevallen. Cliënte is een alleenstaande moeder. Het is haar eerste kind en zij heeft op dit moment met name stabiliteit nodig. Zij zit in een nieuwe fase in haar leven met grote veranderingen. Cliënte is momenteel niet in staat om een andere woning te zoeken. Covid-19 maakt de situatie niet makkelijker voor haar. (…)
(…)”
2.8.
Op 24 juni 2020 heeft (de advocaat van) Haag Wonen aan (de advocaat van) [eiseres] laten weten dat Haag Wonen geen nieuwe huurovereenkomst met [eiseres] aan wil gaan en dat Haag Wonen een gerechtelijke procedure strekkende tot ontruiming zal starten, tenzij [eiseres] laat weten de woning alsnog vrijwillig te zullen ontruimen. Namens [eiseres] is op deze e-mail niet gereageerd.
2.9.
Op 9 juli 2020 heeft Haag Wonen [eiseres] gedagvaard in een bodemprocedure. Deze dagvaarding is ingetrokken en vervolgens heeft Haag Wonen bij dagvaarding van 17 juli 2020 alsnog een bodemprocedure tegen [eiseres] aanhangig gemaakt bij team handel van deze rechtbank. Bij vonnis van 10 februari 2021 is de zaak verwezen naar de kantonrechter. Bij vonnis van de kantonrechter van 6 oktober 2021 is voor recht verklaard dat [eiseres] zonder recht of titel in de woning verblijft en is [eiseres] veroordeeld om de woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis te ontruimen. Voor zover nu relevant is in het vonnis van de kantonrechter als volgt overwogen:
“(…)
5.2.
Vast staat dat tussen Haag Wonen en [A] een huurovereenkomst heeft bestaan ten aanzien van de woning en dat [eiseres] deze woning vanaf l mei 2017 heeft gehuurd van [B] . Ook staat vast dat de huurovereenkomst tussen Haag Wonen en [A] per10 januari 2020 is geëindigd. Tussen partijen is kort gezegd in geschil of [eiseres] nu tegenover Haag Wonen een beroep kan doen op de uit artikel 7:269 BW voortvloeiende onderhuurbescherming.
5.3.
Haag Wonen heeft primair gesteld dat deze bescherming op grond van lid 1 van voormeld artikel niet aan [eiseres] toekomt, omdat zij – kort gezegd – geen overeenkomst heeft gesloten met de hoofdhuurder, [A] , maar met [B] .
[eiseres] heeft hierop aangevoerd dat voor onderhuurbescherming niet ter zake doet of de overeenkomst van onderhuur bevoegdelijk dan wel onbevoegdelijk is gesloten. [eiseres] verwijst hiervoor onder meer naar Kamerstukken II 1978/79, 14 249, nr. 7.
5.4.
De kantonrechter overweegt als volgt.
Juist is, dat het voor de onderhuurbescherming niet relevant is of de onderverhuring bevoegdelijk is geschied. Het doel van artikel 7:269 BW is namelijk de positie van de onderhuurder van woonruimte – die als zelfstandige woning is verhuurd en waar de onderhuurder zijn hoofdverblijf heeft – te versterken. Anders dan [eiseres] kennelijk meent, ziet het bevoegd of onbevoegd aangaan van de onderhuurovereenkomst evenwel niet op de persoon van de onderverhuurder, maar op de vraag of de onderhuur met of zonder medeweten en instemming van de verhuurder heeft plaatsgevonden.
Een onderhuurovereenkomst is een volwaardige huurovereenkomst, met de hoofdhuurder als onderverhuurder en de onderhuurder als diens wederpartij. Gelet hierop is in dit geval naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake van een volwaardige (onder)huurovereenkomst. Immers staat vast dat niet de hoofdhuurder ( [A] ) maar een derde de onderverhuurder is. Hoewel [eiseres] in dit verband nog heeft aangevoerd dat [B] hierbij enkel als tussenpersoon van [A] heeft opgetreden, dan wel dat [A] [B] als verhuurder heeft laten aanmerken vanwege het feit dat [A] op enig moment in het buitenland is gaan wonen, wordt een dergelijk voorbehoud in de onderhuurovereenkomst niet gemaakt. In de onderhuurovereenkomst wordt [B] namelijk expliciet aangeduid als gebruikgever en dient door [eiseres] ook maandelijks aan [B] te worden betaald.
Dat [eiseres] op dat moment in de veronderstelling verkeerde dat [B] eigenaar was van de woning, omdat [A] en [B] dit aan haar zouden hebben medegedeeld, kan haar ook niet baten. [eiseres] heeft immers aangevoerd dat zij bekend is geworden met de onjuistheid van deze mededeling en het feit dat het om een huurwoning gaat toen zij zich na ondertekening van de overeenkomst wilde inschrijven bij de Basisregistratie Personen van de gemeente Den Haag en haar werd medegedeeld dat zij de toestemming van [A] nodig had. Op dat moment wist [eiseres] dus al dat zij in een huurwoning verbleef en wist zij, althans had zij kunnen weten dat een ander dan [B] de hoofdhuurder van de woning was.
Het enkele feit dat [eiseres] vanaf juli 2018 zou hebben gecorrespondeerd met [A] en dat [B] zich zou hebben teruggetrokken, maakt een en ander niet anders. [eiseres] heeft zich ook niet op het standpunt gesteld dat [A] in de plaats zou zijn getreden van [B] als onderverhuurder. Dat [B] zichzelf als onderverhuurder is blijven beschouwen volgt ook uit de tussen haar en [eiseres] in april/mei 2020 gevoerde procedure, waarin [B] in kort geding ontruiming van de woning heeft gevorderd. Deze vordering is bij vonnis van 28 mei 2020 afgewezen.
5.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiseres] zonder recht of titel in de woning van Haag Wonen verblijft. De in dit verband door Haag Wonen primair gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden toegewezen. Ook de door Haag Wonen gevorderde ontruiming zal worden toegewezen, met dien verstande dat aan [eiseres] een ontruimingstermijn van veertien dagen zal worden gegeven. Voor de volledigheid wordt hierbij opgemerkt dat de kantonrechter begrip heeft voor de persoonlijke omstandigheden van [eiseres] , maar dat deze omstandigheden niet maken dat deze dienen te prevaleren boven de belangen van Haag Wonen als eigenaar van de (sociale huur)woning.
(…)”
2.10.
Haag Wonen heeft het vonnis van de kantonrechter aan [eiseres] laten betekenen en de gedwongen ontruiming aangezegd tegen 8 november 2021. In afwachting van de uitkomst van dit kort geding heeft Haag Wonen de ontruiming uitgesteld.
2.11.
[eiseres] heeft bij het gerechtshof Den Haag hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – Haag Wonen op straffe van een dwangsom te gebieden de executie van het vonnis van 6 oktober 2021 te schorsen en geschorst te houden tot ten minste twee maanden nadat in hoger beroep een vonnis is gewezen, dan wel tot er een beslissing is genomen in de hoger beroepsprocedure, met veroordeling van Haag Wonen in de kosten van dit geding.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – aan dat haar belang om in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep in de woning te kunnen blijven zwaarder weegt dan het belang van Haag Wonen om reeds nu tot ontruiming over te gaan. Op grond hiervan moet de executie van het vonnis worden geschorst. Daar komt bij dat de ontruiming onrechtmatig is, omdat de kan groot is dat het hoger beroep tot een andere uitkomst zal leiden.
3.3.
Haag Wonen voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Het gaat hier om een executiegeschil ex artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Uitgangspunt daarbij is de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de partij, aan wie de vordering bij – zoals hier – uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is toegewezen. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van – in dit geval – [eiseres] bij behoud van de bestaande toestand (continuering van haar verblijf in de woning) zolang niet op het door haar ingestelde hoger beroep is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van – in dit geval – Haag Wonen bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan (en dus de mogelijkheid om tot ontruiming over te gaan). Bij deze belangenafweging moet, behoudens het geval dat sprake is van een kennelijke feitelijke of juridische misslag, in beginsel worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing.
4.2.
In de beslissing van 6 oktober 2021 heeft de kantonrechter een niet-gemotiveerd oordeel gegeven over de uitvoerbaarheid bij voorraad. Anders dan Haag Wonen stelt kan in rechtsoverweging 5.5 geen motivering van de uitvoerbaarheid worden gelezen. Om die reden moet ervan uit worden gegaan dat nog geen afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden aan de hand van de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden. Deze afweging dient derhalve in deze kortgedingprocedure alsnog te worden gemaakt. Daarbij kunnen zowel omstandigheden van vóór als ná de bestreden beslissing van belang zijn (vgl. HR 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026).
4.3.
Haag Wonen heeft aangevoerd dat [eiseres] in de bodemprocedure geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd tegen de door haar gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad van de door de kantonrechter te nemen beslissing. Haag Wonen meent dat voormeld arrest van de Hoge Raad alleen op de daarin beschreven manier uitgelegd kan worden als in eerste aanleg daadwerkelijk verweer is gevoerd op de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad, maar de kantonrechter de beslissing op dat punt desondanks niet heeft gemotiveerd. Volgens Haag Wonen kan alleen dan in een executiegeschil als het onderhavige aan een belangenafweging waarin omstandigheden van voor en na de bestreden beslissing betrokken worden toegekomen. In dit betoog kan Haag Wonen niet worden gevolgd. Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 blijkt uitdrukkelijk dat de Hoge Raad van oordeel is dat bij een niet gemotiveerde beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad moet worden aangenomen dat nog geen afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden aan de hand van de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden en dat die afweging dan in een executiegeschil alsnog moet worden gemaakt. Niet kan worden aangenomen dat de Hoge Raad heeft beoogd dat dit alleen geldt in de situatie dat tegen een gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad geen verweer is gevoerd, te meer omdat tegen zo’n vordering in het grootste deel van de zaken geen afzonderlijk verweer wordt gevoerd. De voorzieningenrechter zal dus bij de afweging van de belangen van partijen, conform het onder 4.2 geschetste toetsingskader, een volledige belangenafweging toepassen.
4.4.
Op grond van artikel 7:269 lid 1 BW komt aan een onderhuurder van een zelfstandige woning huurbescherming toe, in die zin dat ingeval van beëindiging van de huur tussen huurder ( [A] in dit geval) en de verhuurder (Haag Wonen) de onderhuur door de verhuurder wordt voortgezet. In de bodemprocedure was tussen partijen in geschil of aan [eiseres] deze bescherming toekomt, hoewel zij niet met [A] , maar met [B] de (onder)huurovereenkomst heeft gesloten. Het is twijfelachtig of aan [eiseres] die bescherming toekomt. Zoals ook al volgt uit het oordeel van de kantonrechter is er veel voor te zeggen dat dat niet het geval is. Dat neemt niet weg dat er ook aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat aan [eiseres] die bescherming wél toekomt. [eiseres] heeft immers gemotiveerd gesteld dat [B] met wetenschap en instemming van [A] de onderhuurovereenkomst op haar naam heeft gesteld, omdat [A] zelf naar het buitenland vertrok en het daarom makkelijk zou zijn als [B] ten aanzien van de onderhuurovereenkomst als contactpersoon zou optreden. Tijdens de ondertekening van de overeenkomst was – naast [B] en [eiseres] – [A] zelf ook feitelijk aanwezig. Niet uitgesloten kan worden dat [B] moet worden gezien als lasthebber van [A] . Het is de vraag of [eiseres] als gevolg van deze door [B] en [A] gemaakte keuze dat [B] als verhuurder optreedt – wat de reden daarvan ook is geweest – de door de wetgever aan onderhuurders gegeven bescherming moet missen.
4.5.
Anders dan [eiseres] (subsidiair) stelt, kan het oordeel van de kantonrechter ten aanzien van de aan [eiseres] wel of niet toekomende bescherming uit hoofde van 7:269 BW niet worden aangemerkt als een evidente juridische misslag. Gelet hierop moet worden uitgegaan van de door de kantonrechter gegeven beslissing en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in dit kort geding in beginsel buiten beschouwing. Dat laat echter onverlet dat het onder 4.4 weergegeven gezichtspunt ook een plek moet hebben in de toe te passen belangenafweging en dat dit in aanmerking wordt genomen bij de belangen aan de zijde van [eiseres] . Bij die belangenafweging neemt de voorzieningenrechter ook in aanmerking dat voldoende aannemelijk is dat [eiseres] bij het afsluiten van de overeenkomst met [B] te goeder trouw was, dat zij door [B] en [A] onjuist is voorgelicht over de feitelijke situatie ten aanzien van de woning en dat zij geen invloed heeft gehad op de keuze van [B] en [A] om [B] als contractspartij op te laten treden. Bij de belangenafweging moet verder worden betrokken dat het woonrecht van [eiseres] op het spel staat. Dit is in algemene zin een zeer zwaarwegend belang. Voor [eiseres] geldt dat zij inmiddels al geruime tijd (namelijk sinds 1 mei 2017) in de woning woont, inmiddels ook met haar nog zeer jonge kind (geboren op [geboortedag] 2020). Mede gelet op de beperkte inkomsten van [eiseres] – zij heeft voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat zij slechts inkomen uit een ziektewet-/WW-uitkering heeft – acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat vervangende woonruimte voor haar niet, althans niet zonder meer beschikbaar. Voor een woning in de sociale sector gelden immers – dat is algemeen bekend en tussen partijen ook niet in geschil – zeer lange wachtlijsten, terwijl [eiseres] met haar beperkte inkomsten niet (althans niet zonder meer) in aanmerking komt voor een huurwoning in de particuliere sector die geschikt is om met haar kind te bewonen.
4.6.
Het belang van Haag Wonen bij onverkorte tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter is er in gelegen dat zij de woning via het woonverdeelsysteem kan verhuren en dat zij huur ontvangt. Andere belangen aan de zijde van Haag Wonen zijn gesteld noch gebleken. Het belang van het ontvangen van huur wordt niet geschaad. [eiseres] betaalt al geruime tijd een vergoeding aan Haag Wonen voor het gebruik van de woning, gelijk aan de huur die Haag Wonen bij verhuur zou ontvangen. Het belang van Haag Wonen om de woning te kunnen verhuren via het woonverdeelsysteem is een zwaarwegend belang, maar dat neemt niet weg dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat de belangen van [eiseres] bij behoud van de bestaande toestand in dit geval zwaarder wegen en dat [eiseres] in de gelegenheid moet worden gesteld het hoger beroep af te wachten voordat zij – als in hoger beroep het vonnis van de kantonrechter wordt bekrachtigd – tot ontruiming kan worden gedwongen. Dit betekent dat de vordering van [eiseres] om executie van het vonnis van 6 oktober 2021 te schorsen en geschorst te houden zal worden toegewezen. De voorzieningenrechter zal hieraan wel de eis verbinden dat van de zijde van [eiseres] in hoger beroep voortvarend zal worden geprocedeerd. [eiseres] heeft in hoger beroep gedagvaard tegen 9 november 2021. De voorzieningenrechter gaat er van uit dat [eiseres] inmiddels reeds de memorie van grieven heeft genomen. Voor zover zij dat nog niet heeft gedaan, zal de voorzieningenrechter bepalen dat zij uiterlijk op 23 november 2021 een memorie van grieven moet nemen (die voldoet aan de op grond van artikel 2.11 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven geldende paginanorm), bij gebreke waarvan de schorsing vervalt. Verder geldt de eis dat [eiseres] maandelijks tijdig de verschuldigde huursom/gebruiksvergoeding van € 628,= aan Haag Wonen zal dienen te voldoen, bij gebreke waarvan, na ingebrekestelling, de schorsing evenzeer vervalt. De voorzieningenrechter zal bepalen dat de schorsing geldt totdat door het gerechtshof in hoger beroep is beslist of – volledigheidshalve, voor het geval het hoger beroep uiteindelijk niet wordt doorgezet – het vonnis van de kantonrechter alsnog in kracht van gewijsde is gegaan. Er is geen aanleiding de tenuitvoerlegging – zoals [eiseres] heeft gevorderd – tot twee maanden nadat het gerechtshof uitspraak heeft gedaan op te schorten. Er is evenmin aanleiding te veronderstellen dat Haag Wonen een rechterlijke uitspraak niet zal nakomen, daarom zal ook de gevorderde dwangsom niet worden toegewezen.
4.7.
Haag Wonen zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).
4.8.
[eiseres] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Eisers met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Verder worden in dat geval de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van de eisende partij. Deze partij heeft aan de deurwaarder slechts de in het exploot opgenomen kosten voor verschotten hoeven voldoen (artikel 40 lid 1 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000). Gelet op het voorgaande wordt de gedaagde partij slechts veroordeeld tot betaling van het lagere griffierecht, de verschotten en ten slotte tot vergoeding van het – hierna in het dictum vast te stellen – salaris van de advocaat. Deze vergoeding voor het salaris moet door de advocaat worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
schorst de executie van het vonnis van de kantonrechter (gewezen in de zaak met rolnummer [nummer] ) van 6 oktober 2021 totdat door het gerechtshof Den Haag een eindarrest is gewezen in het door [eiseres] tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep of het vonnis alsnog in kracht van gewijsde gaat;
5.2.
bepaalt dat voormelde schorsing vervalt – en dat de bevoegdheid van Haag Wonen om tot executie van het vonnis over te gaan dus herleeft – indien:
­ [eiseres] niet uiterlijk op 23 november 2021 een memorie van grieven (die voldoet aan de paginanorm) heeft genomen in het hoger beroep,
­ [eiseres] – ook na ingebrekestelling – niet maandelijks tijdig de door haar aan Haag Wonen verschuldigde huur / gebruiksvergoeding van € 628,= per maand voldoet;
5.3.
veroordeelt Haag Wonen om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan [eiseres] te betalen, tot dusverre aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.101,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 85,-- aan griffierecht;
5.4.
bepaalt dat Haag Wonen bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2021 door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet.
idt