ECLI:NL:RBDHA:2021:1268

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
C/09/577375 / HA ZA 19-782
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overheidsaansprakelijkheid en inzage in politiegegevens: rechtsgang en uitvoering van rechterlijke uitspraken

In deze zaak heeft eiser, die zich benadeeld voelt door de politie, een vordering ingesteld tegen de politie wegens onrechtmatige daad en schending van zijn inzagerecht in politiegegevens. Eiser heeft herhaaldelijk verzocht om inzage in gegevens die de politie over hem heeft vastgelegd, maar stelt dat hij niet volledig gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op inzage. De rechtbank heeft de procedure en eerdere uitspraken van de bestuursrechter in acht genomen, waarbij eiser in het verleden al inzage heeft gekregen, maar met beperkingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de politie niet onrechtmatig heeft gehandeld door eiser niet in de gelegenheid te stellen om de gegevens over te schrijven, maar dat hij wel aantekeningen mocht maken. Eiser heeft echter betoogd dat de politie hem niet voldoende tijd heeft gegeven om de gegevens in te zien en dat de omvang van de gegevens veel groter is dan de politie heeft aangegeven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de politie de verplichting heeft om de relevante gegevens te overleggen en dat eiser voldoende gelegenheid moet krijgen om deze in te zien. De zaak is verwezen naar een rolzitting voor verdere behandeling, waarbij de politie de gevraagde documenten moet overleggen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/577375 / HA ZA 19-782
Vonnis in de hoofdzaak en het incident van 17 februari 2021
in de zaak van
[eiser], te [plaats 1],
eiser in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. S.G. Blasweiler te Ede,
tegen
DE POLITIE, te Den Haag,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. A.T. Bolt te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en de politie genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 juli 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 27 november 2019, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • de rolbeschikking van 6 mei 2020, waarbij is bepaald dat in verband met de COVID-19 maatregelen de comparitie van partijen plaatsvindt in de vorm van een skype-zitting;
  • het proces-verbaal van de op 9 juli 2020 gehouden comparitie van partijen in de vorm van een skype-zitting en de daarin genoemde stukken;
  • de schriftelijke reactie van de politie van 21 juli 2020 op het proces-verbaal, dat na de zitting is opgemaakt, en dat gelezen wordt met inachtneming van de opmerking van de politie;
  • de akte van uitlating en incident van [eiser] van 9 september 2020, met producties;
  • de antwoordakte uitlating en incident van de politie van 23 september 2020, met producties.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Vanaf 1999 heeft [eiser] diverse verzoeken gedaan aan verschillende politieregio’s om inzage te verkrijgen in gegevens die de politie over hem heeft verwerkt. In verband daarmee heeft [eiser] meerdere procedures tegen de politie gevoerd bij de bestuursrechter. De achtergrond van de inzage is dat volgens [eiser] de politie meerdere malen onjuiste en voor hem schadelijke informatie uit de politieregistraties aan derden heeft meegedeeld. [eiser] wenst dat deze onjuiste informatie wordt verwijderd en daarnaast wenst hij aangifte te doen tegen politiefunctionarissen die deze informatie hebben verspreid. Hij voelt zich daarin telkens tegengewerkt door de politie.
2.2.
Op 26 maart 2014 heeft [eiser] een verzoek gedaan om inzage van hem betreffende politiegegevens. Dit betrof een verzoek om inzage in en/of verstrekking van de hem betreffende gegevens die zijn vastgelegd door de eenheid Noord­Nederland in de periode van l maart 2011 tot en met 26 maart 2014. Bij besluit van 31 maart 2014 is [eiser] in de gelegenheid gesteld om van de verzochte gegevens kennis te nemen op het politiebureau in [plaats 2]. [eiser] heeft vervolgens van deze gelegenheid gebruik gemaakt op 8 april 2014 en 22 april 2014. [eiser] kon zich destijds niet vinden in het besluit van de korpschef en heeft beroep en hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) heeft in zijn uitspraak van 27 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1779) geoordeeld dat de korpschef het verzoek van [eiser] toen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 25, eerste lid, eerste volzin, van de Wet Politiegegevens (hierna: Wpg) heeft afgedaan.
2.3.
Deze zaak voor de burgerlijke rechter vloeit voort uit een verzoek van [eiser] van 26 januari 2016 aan de politie om inzage in de hem betreffende persoonsgegevens te verlenen.
2.4.
Bij besluit van 1 februari 2016 heeft de politie dit verzoek onder voorwaarden toegewezen en is [eiser] tot de inzage uitgenodigd. De aan de inzage verbonden voorwaarden waren dat de inzage maximaal één uur zou duren, dat deze beperkt zou blijven tot de persoonsgegevens vanaf 22 april 2014, dat [eiser] de gelegenheid zou krijgen om de gegevens in te zien, maar daarvan geen kopieën mocht maken en ze ook niet mocht overschrijven of op een andere wijze vastleggen.
2.5.
Tegen het besluit van 1 februari 2016 heeft [eiser] beroep ingesteld bij de bestuursrechter van de rechtbank Midden-Nederland. In een tussenuitspraak van 3 april 2017 heeft de bestuursrechter allereerst geoordeeld dat gelet op de onder 2.2 bedoelde uitspraak van de ABRvS het ervoor moet worden gehouden dat [eiser] voldoende in de gelegenheid is gesteld om kennis te nemen van wat in de politiesystemen over hem is vermeld over de periode 1 maart 2011 tot en met 26 maart 2016. Wel was er sprake van twee andere gebreken in het besluit van 1 februari 2016. In de eerste plaats had de politie onvoldoende gemotiveerd waarom [eiser] geen kennis zou mogen nemen van de registraties die er over hem bestaan over de periode vóór 1 maart 2011 en in de periode van 27 maart tot en met 21 april 2014. In de tweede plaats oordeelde de bestuursrechter dat de Wpg geen grondslag biedt voor een verbod om bij de inzage aantekeningen te maken. De bestuursrechter heeft de politie in de gelegenheid gesteld om deze gebreken te herstellen en heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
2.6.
Bij einduitspraak van 27 juni 2017 heeft de bestuursrechter vastgesteld dat de gebreken in het besluit van 1 februari 2016 nog niet waren hersteld. Het beroep is gegrond verklaard en het bestreden besluit is vernietigd. Daarbij heeft de bestuursrechter zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat aan [eiser] inzage moest worden verleend in de hem betreffende registraties in de politiesystemen in de periode voorafgaand aan 1 maart 2011 en in de periode vanaf 27 maart 2014 tot het moment van inzage. Tevens heeft de bestuursrechter bepaald dat aan [eiser] moest worden toegestaan om tijdens de inzage aantekeningen te maken en dat de inzage volgens de vaste praktijk van de politie mocht worden beperkt tot een uur mits het [eiser] werd toegestaan om een nieuwe afspraak te maken als blijkt dat een uur niet voldoende is om zijn recht op inzage ten volle te kunnen benutten.
2.7.
Bij brief van 14 juli 2017 heeft de politie [eiser] ter uitvoering van de onder 2.6 bedoelde uitspraak uitgenodigd om op 15 augustus 2017 op het politiebureau aan de [locatie] in [plaats 3] om gedurende twee uur kennis te komen nemen van de in de uitspraak bedoelde politiegegevens. [eiser] is daarbij tevens meegedeeld dat hij bij de kennisneming aantekeningen mocht maken. [eiser] heeft geen gebruik gemaakt van deze inzagemogelijkheid.
2.8.
Op 21 juli 2017 heeft [eiser] bij de ABRvS hoger beroep ingesteld tegen de onder 2.6 bedoelde einduitspraak. Op 20 augustus 2017 heeft [eiser] dit beroep aangevuld met een hoger beroep tegen de onder 2.5 bedoelde tussenuitspraak. Hierbij heeft [eiser] tevens verzocht de onder 2.2 bedoelde uitspraak van de ABRvS van 27 mei 2015 te herzien.
2.9.
Op 15 augustus 2017 heeft [eiser] gedurende twee uur inzage gehad in politiegegevens over hem over de in 2.5 bedoelde perioden. Om de inzage te vervolgen heeft [eiser] op 6 september 2017 gedurende één uur en drie kwartier inzage gehad in politiegegevens over hem over de hiervoor bedoelde perioden.
2.10.
Bij brief van 29 oktober 2017 heeft [eiser] zich jegens de politie (onder meer) beklaagd over de wijze waarop de onder 2.9 bedoelde inzage is gegeven. Deze brief luidt, voor zover nu van belang, als volgt:
“Op 15 augustus 2017 heb ik een inzagen gekregen van twee (2) uur en deze inzagen heb ik vooral benut om duidelijkheid te krijgen over bepaalde afkortingen en duidelijkheid te krijgen over politie termen en gebruiken. Tijdens deze inzagen heb ik wel wat aantekeningen gemaakt. Maar ik had vooral erg veel vragen.
Tijdens de inzagen van 06 september 2017 heb ik wat meer aantekeningen gemaakt en wat minder vragen. Maar dan is anderhalf uur ook niet erg veel om zeg maar van alles over te schrijven.
Je moet ook wel goed lezen en de zaken goed bestuderen om te bepalen wat je wel wil overschrijven en wat niet. Om er later op terug te kunnen komen. Dan moet je oog ondertussen ook nog een afweging worden gemaakt wat nu wel of niet klopt en wat wel of niet belangrijk is dat het moet worden verwijderd en/of veranderd en of het moet worden verbeterd.
De meer dan drie (3) uur die ik heb gehad zijn zeker erg kort geweest. Mede ook door de complexheid van de zaak en de ingewikkeldheid. Maar er waren ongeveer zestig (60) bladzijden. Ik dacht eerst dat het meer dan honderd (100) bladzijden waren. Maar wat bleek. Dat erg veel en/of bijna alles dubbel was en dat gaf mij even de indruk dat er meer was.
Tijdens de inzagen heb ik wel wat aantekeningen kunnen maken en dat had er toe moeten leiden dat ik na de inzagen ook verbeteringen en/of veranderingen en verwijderingen van zaken mocht doen die naar mij inziens niet kloppen. Dat op artikel 28 van de wet op de politie gegevens.
Zoals u heeft kunnen vaststellen heb ik tot op heden nog geen verzoek gedaan op artikel 28 van de wet op de politie gegevens. Dat heb ik tot op heden nog niet heb gedaan ligt wel in het feit dat ik nog steeds niet goed kennis heb kunnen nemen van de politie gegeven en wat er nu wel of niet over mij als de heer [eiser] in de politiesystemen staat.
Politie frustreert zaken:
Hierbij wil ik de politie een verwijt doen. Steeds en keer op keer dat u als politie willens en wetens de zaken frustreert om mij kennis te laten nemen van de politiesystemen over mij als persoon. Op deze wijzen kan ik dan ook niet op artikel 28 van de wet politie gegevens verbeteringen en/of veranderingen en/of verwijderingen doen van zaken die niet kloppen over mij als persoon.
Dat de politie willens en wetens zaken frustreert is ook wel gebleken tijdens en inzagen. Toen ik inzagen kreeg op 15 augustus 2017 heb ik daar twee (2) uur voor gekregen en wat ik al schreef deze heb ik hoofdzakelijk gebruikt om duidelijkheid te krijgen over onderliggende zaken en heb ik veel vragen gesteld.
Toen tijdens de tweede inzagen op 06 september 2017 zocht ik nog naar bepaalde zaken die ik nogmaals wilde bekeken en daar dan aantekeningen van wilde maken. Maar tot mijn verbazing waren deze toen al weggehaald.
Toen ik daar uitleg over vroeg kwam er een mapje met diverse politiemutaties "boven tafel" en toen werd me medegedeeld dat ik dit al had gezien. Ik spreek hierbij dan ook mijn ongenoegen over uit.”
2.11.
Op deze brief heeft de politie gereageerd bij brief van 7 november 2017.
2.12.
Op 4 oktober 2017 heeft [eiser] beroep ingesteld tegen de (ongedateerde) verklaring die de politie heeft opgesteld over de inzagen van 15 augustus en 6 september 2017.
2.13.
De rechtbank Midden-Nederland heeft dit beroep doorgestuurd naar de ABRvS vanwege de samenhang met het onder 2.8 bedoelde hoger beroep.
2.14.
Op 12 september 2018 heeft de ABRvS in het hoger beroep twee uitspraken gedaan.
In de eerste uitspraak heeft de ABRvS het verzoek tot herziening van de uitspraak van 27 mei 2015 afgewezen. De tweede uitspraak luidt, voor zover nu van belang, als volgt:
“Inleiding
2. [eiser] heeft op 26 januari 2016 de korpschef verzocht hem inzage te verlenen in de hem betreffende verwerkte politiegegevens (hierna: politiegegevens}. Bij besluit van 1 februari 2016 heeft de korpschef het verzoek van [eiser] onder voorwaarden toegewezen en hem voor inzage uitgenodigd. Aan de inzage heeft de korpschef de voorwaarden gesteld dat inzage maximaal een uur duurt, dat het zich beperkt tot de politiegegevens in de politiesystemen vanaf 22 april 2014, dat [eiser] de gelegenheid krijgt zijn politiegegevens in te zien en dat het niet is toegestaan kopieën daarvan te maken, deze over te schrijven of op andere wijze vast te leggen. De korpschef heeft uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 27 juni 2017 door [eiser] op 15 augustus 2017 en 6 september 2017 inzage te verlenen in zijn politiegegevens.
Beroep gericht tegen de ongedateerde brief
3. In de ongedateerde brief staat dat [eiser] op 15 augustus 2017 en 6 september 2017 inzage heeft gekregen in hem betreffende persoonsgegevens opgenomen in een politieregister, als bedoeld in artikel 25 van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg). De brief is ondertekend door twee personen, werkzaam bij de afdeling juridische zaken bij de politie Midden-Nederland.
3.1.
Artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."
3.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2787), heeft een beslissing rechtsgevolg indien zij erop is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel de juridische status van een persoon of een zaak vast te stellen. De ongedateerde brief is daar niet op gericht. De brief bevat slechts een mededeling van feitelijke aard, dat [eiser] inzage is verleend in de hem betreffende persoonsgegevens. Nu de brief niet is gericht op rechtsgevolg en geen rechtshandeling is, is de brief geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
3.3.
Het beroep van [eiser] tegen de ongedateerde brief is niet-ontvankelijk.
(…)
Hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank
Politiegegevens in de periode voorafgaand aan 1 maart 2011 en in de periode vanaf 2 7 maart 2014 tot aan het moment van inzage - duur van inzage
5. Omdat de korpschef het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld, heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien en bepaald dat aan [eiser] alsnog inzage wordt verleend in zijn politiegegevens in de periode voorafgaand aan 1 maart 2011 en in de periode vanaf 27 maart 2014 tot aan het moment van inzage. De korpschef mag de inzage beperken tot de duur van een uur, maar [eiser] mag een nieuwe afspraak maken als blijkt dat een uur niet genoeg is om zijn recht op inzage te kunnen benutten, aldus de rechtbank.
6. [eiser] betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat het onmogelijk is om in een uur tijd zijn 900 bladzijden omvattende politiegegevens te bekijken en te onthouden. Hij voert aan dat de rechtbank daarom een uitzondering voor hem had moeten maken. De korpschef geeft volgens [eiser] een verkeerde uitvoering aan de uitspraak van 27 juni 2017 door hem een uur inzage te verlenen in 100 bladzijden en vervolgens hem nog eens anderhalf uur inzage te verlenen in de overige 800 bladzijden. Ter zitting bij de Afdeling heeft [eiser] naar voren gebracht dat tijdens de inzage op 15 augustus 2017 en 6 september 2017 een discussie heeft plaatsgevonden tussen hem en de politiemedewerkers die daarbij aanwezig waren. Hierdoor kwam hij niet toe aan het maken van aantekeningen. De korpschef maakt dan ook een farce van zijn recht op inzage, aldus [eiser].
6.1.
De korpschef heeft ter zitting bij de Afdeling het volgende toegelicht. In totaal bestaan er 140 bladzijden met politiegegevens die [eiser] betreffen. Deze 140 bladzijden bestaan uit drie aangiftes en verschillende mutaties. Ongeveer 80 bladzijden daarvan zien op de periode voorafgaand aan 1 maart 2011 en de periode van 27 maart 2014 tot aan het moment van inzage. Op sommige van deze ongeveer 80 bladzijden staan slechts een paar regels, aldus de korpschef.
6.2.
Gelet op de door de korpschef gegeven toelichting bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan zijn verklaring dat de [eiser] betreffende politiegegevens in de relevante periodes ongeveer 80 bladzijden omvatten. Het is aan [eiser] om aannemelijk te maken dat dit niet het geval is. Met de door hem in dit kader overgelegde stukken is [eiser] daarin niet geslaagd. De korpschef heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het eerste stuk een weergave van een klachtendossier is, het tweede stuk afkomstig lijkt te zijn van de Gemeentelijke Basisadministratie Personen en dat deze stukken niet zien op de [eiser] betreffende politiegegevens waarover zijn verzoek gaat.
Nu vaststaat dat de [eiser] betreffende politiegegevens in de relevante periodes ongeveer 80 bladzijden omvatten, heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat een uur, met de mogelijkheid om nogmaals een nieuwe afspraak te maken voor inzage, niet voldoende is om gebruik te maken van zijn recht op inzage als bedoeld in artikel 25, eerste lid, eerste volzin, van de Wpg. De rechtbank heeft dit onderkend.
6.3.
Verder heeft de korpschef aan [eiser] inzage verleend in de hem betreffende politiegegevens op 15 augustus 2017 en 6 september 2017. Deze gebeurtenissen dateren van ná de aangevallen einduitspraak van 27 juni 2017 en kunnen daarom niet in de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
Het betoog faalt.
- Aantekeningen maken
7. [eiser] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet duidelijk heeft vastgesteld hoe en op welke wijze hij aantekeningen tijdens de inzage mag maken. Hij voert aan dat de korpschef zich beroept op bestendig beleid dat afschriften van politiegegevens niet worden verstrekt en het daarom evenmin is toegestaan foto- of filmopnamen van- politiegegevens te maken, dan wel deze volledig over te schrijven, omdat dit een feitelijke verstrekking daarvan zou betekenen. Evenwel is volgens [eiser] niet duidelijk waar dat beleid staat en of het bijvoorbeeld mogelijk is om daarvan af te wijken. [eiser] stelt in dit verband dat zijn politiegegevens meer dan 900 bladzijden omvatten en dat het onmogelijk is om de politiegegevens te onthouden als hij deze niet over mag schrijven, kopiëren of op andere wijze mag vastleggen. Dit heeft als gevolg dat hij geen of nauwelijks gebruik kan maken van zijn in artikel 28, eerste lid, van de Wpg neergelegde recht om zijn politiegegevens te corrigeren, aldus [eiser].
7.1.
Zoals de Afdeling eerder in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 27 mei 2015 heeft overwogen, is het, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 25 van de Wpg (Kamerstukken 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 84), aan de verantwoordelijke, in dit geval de korpschef, om te bepalen of de politiegegevens schriftelijk of mondeling worden verstrekt. De korpschef heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet is toegestaan om foto- of filmopnamen van de politiegegevens te maken, omdat anders feitelijk alsnog de politiegegevens schriftelijk worden verstrekt. Daarnaast heeft [eiser], gelet op hetgeen onder 6.2. is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat de hem betreffende politiegegevens meer dan 900 bladzijden omvatten. Dat betekent dat [eiser] evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen of nauwelijks gebruik kan maken van zijn in artikel 28, eerste lid, van de Wpg neergelegde correctierecht.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat [eiser] bij inzage aantekeningen mag maken, maar dat hij deze niet mag overschrijven. Hiermee heeft de rechtbank deugdelijk gemotiveerd hoe en op welke wijze [eiser] aantekeningen mag maken bij inzage.
Het betoog faalt.
2.15.
De artikelen 25 lid 1 en 28 lid 1 Wpg luiden, voor zover nu van belang, als volgt:
Artikel 25 lid 1:
“1 De betrokkene heeft het recht om op diens schriftelijke verzoek van de verwerkingsverantwoordelijke binnen zes weken uitsluitsel te verkrijgen over de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om die persoonsgegevens in te zien en om informatie te verkrijgen over:
a. de doelen en de rechtsgrond van de verwerking;
b. de betrokken categorieën van politiegegevens;
c. de vraag of de deze persoon betreffende politiegegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties;
d. de voorziene periode van opslag of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
e. het recht te verzoeken om rectificatie, vernietiging of afscherming van de verwerking van hem betreffende politiegegevens;
f. het recht een klacht in te dienen bij de Autoriteit persoonsgegevens, en de contactgegevens van die autoriteit;
g. de herkomst, voor zover beschikbaar, van de verwerking van hem betreffende politiegegevens.
Artikel 28 lid 1:
“1 De betrokkene heeft het recht op diens schriftelijke verzoek van de verwerkingsverantwoordelijke rectificatie van de hem betreffende onjuiste politiegegevens te verkrijgen en, rekening houdend met het doel van de verwerking, het recht om onvolledige politiegegevens te laten aanvullen, onder meer door middel van een aanvullende verklaring. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.”

3.Het geschil

in de hoofdzaak

3.1.
[eiser] vordert, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat de politie onrechtmatig heeft gehandeld, zoals bedoeld in artikel 6:162 BW en/of in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waardoor de onrechtmatige daad van de politie vaststaat;
II voor recht verklaart dat de politie schadeplichtig is jegens [eiser];
III de politie veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.2.
Hieraan legt [eiser], samengevat, ten grondslag dat hij tijdens de inzagen op 17 augustus en 6 september 2017 niet alle mutaties en registraties met persoonsgegevens van hem, die uit meer dan 900 bladzijden bestaan, heeft kunnen inzien, daarvan aantekeningen heeft kunnen maken dan wel heeft kunnen overschrijven. Hem is belet om van hetgeen hij heeft kunnen zien, ongeveer 200 bladzijden, delen over te schrijven, anders dan bij de politie gebruikelijk is. Door deze beperkingen van het inzagerecht van artikel 25 Wpg heeft hij het correctierecht van artikel 28 Wpg niet ten volle kunnen benutten en heeft de politie dus geen uitvoering gegeven aan de onder 2.6 bedoelde uitspraak van de bestuursrechter van 27 juni 2017. Op grond van deze feiten en omstandigheden heeft de politie onrechtmatig gehandeld jegens [eiser]. Deze feiten en omstandigheden leveren tevens schending op van de beginselen van behoorlijk bestuur, namelijk het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwens/zekerheidsbeginsel en het verbod op willekeur. Ook op die grond heeft de politie onrechtmatig gehandeld jegens [eiser]. De door hem geleden schade bestaat voornamelijk uit immateriële schade, omdat hij bijna dagelijks wordt geconfornteerd met door de politie over hem geregistreerde persoonsgegevens, die feitelijk onjuist, onvolledig, of niet ter zake doende zijn of in strijd met een wettelijk voorschrift zijn verwerkt.
3.3.
De Politie voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in het incident
3.5.
[eiser] vordert, samengevat, dat de rechtbank bij incidenteel vonnis:
I de politie beveelt om de 80 bladzijden als bedoeld in randnummer 11 van het proces-verbaal van de zitting van 9 juli 2020 binnen 14 dagen over te leggen;
II [eiser] in de gelegenheid stelt om het openbaar ministerie te dagvaardenals bedoeld in artikel 118 en 119 Rv, en deze te laten voegen als partij naast de politie;
III de politie veroordeelt in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.6.
Aan deze vorderingen legt [eiser], samengevat, het volgende ten grondslag. Na de zitting van 9 juli 2020 is [eiser] gebleken dat de heer [A] naast contactpersoon van de politie ook contactpersoon voor het openbaar ministerie was. De politie heeft op de zitting dus een verkeerde voorstelling van zaken gegeven. Daarnaast is na de zitting gebleken dat de politie tijdens de zitting ten onrechte heeft verklaard dat de achterliggende stukken van het antecedentenoverzicht bij het openbaar ministerie liggen en vallen onder het regime van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) in plaats van onder de Wpg. Om aan deze misleidende praktijken van de politie een einde te maken heeft [eiser] recht op en belang bij de toewijzingen van de vorderingen in het incident.
3.7.
De politie voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In de hoofdzaak

Ontvankelijkheid
4.1.
Allereerst moet de rechtbank (ambtshalve) te beoordelen of [eiser] ontvankelijk is in zijn vorderingen. De burgerlijke rechter biedt als ‘restrechter’ aanvullende rechtsbescherming in geval van een rechtstekort: als de door [eiser] gestelde verwijten kunnen worden getoetst in een andere, met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang bij een gespecialiseerde rechter, zoals in dit geval de bestuursrechter, en in die rechtsgang eenzelfde of een vergelijkbaar resultaat kan worden bewerkstelligd als [eiser] beoogt met zijn vordering in deze procedure, is in beginsel geen plaats voor de burgerlijke rechter. Een behoorlijke taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter maakt het in het algemeen ongewenst dat voor beide rechters procedures over hetzelfde onderwerp worden gevoerd, met het risico van een verschillende uitkomst.
4.2.
De verwijten van [eiser] richten zich niet op voor beroep vatbare besluiten, maar op de wijze waarop de politie feitelijk uitvoering gegeven heeft aan een rechterlijke beslissing. Dit betreft feitelijk handelen dan wel nalaten van de politie, waarvoor geen rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat. Dit betekent dat [eiser] ontvankelijk is in zijn vorderingen.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.
De volgende vraag is of de politie behoorlijk uitvoering heeft gegeven aan de onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter van 27 juni 2017. In het bijzonder gaat het erom of [eiser] volledig gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op inzage van de hem betreffende persoonsgegevens in de politiesystemen over de periode voorafgaand aan 1 maart 2011 en in de periode vanaf 27 maart 2014 tot het moment van inzage. Daarbij is tevens van belang of [eiser] in de gelegenheid is gesteld aantekeningen van die persoonsgegevens te maken.
4.4.
[eiser] verwijt de politie ten onrechte dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om (delen van) de gegevens over te schrijven. In de uitspraak van 27 juni 2017 heeft de bestuursrechter immers onder punt 7 overwogen: “voor een volgende inzage echter is het kader duidelijk; het wordt eiser [lees [eiser], rechtbank] toegestaan aantekeningen van de hem betreffende registraties te maken, maar hij mag ze niet overschrijven”. De politie heeft [eiser] dus terecht niet in de gelegenheid gesteld om de registraties over te schrijven.
4.5.
Vervolgens is aan de orde of de aan [eiser] alle over de betreffende periodes over hem verwerkte persoonsgegevens heeft kunnen inzien. [eiser] stelt dat zijn dossier meer dan 900 bladzijden aan mutaties bevat en heeft dit onderbouwd met een door de politie in een klachtprocedure opgesteld feitenrelaas over de periode 1999-2010 (onderdeel van productie 22 van [eiser]). Daartegenover heeft de politie aangevoerd dat het dossier van [eiser] ongeveer 140 bladzijden aan mutaties omvat, waarvan 80 bladzijden betrekking hebben op de relevante periodes. De politie heeft aangeboden die bladzijden onder geheimhouding over te leggen.
4.6.
Over de omvang van het dossier dient de rechtbank zelfstandig een oordeel te vormen, los van de overwegingen van de bestuursrechter in de uitspraak van 27 juni 2017 (vgl. HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1128, rechtsoverweging 3.3.4). Op grond van de hoofdregel van het bewijsrecht (artikel 150 Rv) is het aan [eiser] om zijn stelling over de omvang van zijn dossier over de relevante periodes voldoende te onderbouwen. Het klachtendossier biedt hiertoe onvoldoende specifieke gegevens. Nu echter alleen de politie over de relevante gegevens beschikt, rust op haar in dit geval een verzwaarde motiveringsplicht, om [eiser] aanknopingspunten te bieden voor de onderbouwing van zijn stelling op dit punt. Dit brengt mee dat de politie bij akte de door haar bedoelde 80 bladzijden op grond van het bepaalde in artikel 22 Rv, onder geheimhouding als bedoeld in artikel 28 lid 1, sub b, Rv, dient over te leggen. Hierop zal [eiser] bij antwoordakte kunnen reageren.
4.7.
Hierna zal de rechtbank beoordelen of [eiser] voldoende tijd heeft gehad om op 17 augustus en 6 september 2017 het dossier over de relevante periodes in te zien.
in het incident
4.8.
Vordering I in het incident komt niet meer voor toewijzing in aanmerking, omdat al in de hoofdzaak is bepaald dat de politie de bedoelde 80 bladzijden moet overleggen.
4.9.
Met betrekking tot vordering II in het incident wordt het volgende overwogen. Artikel 118 Rv is bedoeld voor het oproepen van derden in het geding als dat voor de beoordeling van de vorderingen in de hoofdzaak noodzakelijk is. Wie bij het openbaar ministerie de contactpersoon is van [eiser] en op welke gegevens het antecedentenoverzicht ziet, is tijdens de comparitie van partijen aan de orde geweest, maar dat is nu niet van belang voor de beoordeling of de politie al dan niet onrechtmatig heeft gehandeld. Dit leidt ertoe dat vordering II in het incident zal worden afgewezen.
4.10.
Over de proceskosten in het incident zal wordt beslist in het eindvonnis in de hoofdzaak.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
houdt de beslissing over de proceskosten in het incident aan tot het eindvonnis in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
5.3.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 3 maart 2021, waarbij de politie bij akte de onder r.o. 4.6 bedoelde 80 bladzijden dient over te leggen en bepaalt dat [eiser] over de inhoud van deze 80 bladzijden geen mededelingen mag doen aan derden;
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken door
mr. D. Nobel, rolrechter, op 17 februari 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 1554