ECLI:NL:RBDHA:2021:12650

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
NL21.15981
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en indirect refoulement in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 november 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Eritreeër, in beroep ging tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen. De Staatssecretaris stelde dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser voerde aan dat er een risico op indirect refoulement bestond, omdat Duitsland vreemdelingen uitzet naar Eritrea, terwijl Nederland dat niet doet. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet had aangetoond dat Duitsland daadwerkelijk voornemens was hem uit te zetten naar Eritrea. Hij had geen afwijzende beschikking of rechterlijke uitspraken overgelegd die zijn stelling onderbouwden. De rechtbank concludeerde dat de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling was genomen en verklaarde het beroep ongegrond.

De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om aannemelijk te maken dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel in zijn geval niet opging. Eiser had geen bewijsstukken overgelegd die zijn claims ondersteunden, en de rechtbank vond zijn argumenten onvoldoende om aan te nemen dat er een risico op indirect refoulement bestond. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat de documenten met betrekking tot zijn afwijzing in Duitsland bij een vriend lagen, omdat hij in principe toegang had tot deze documenten. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was om de zaak aan te houden in afwachting van prejudiciële vragen en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door rechter J.H. Lange, in aanwezigheid van griffier S. Bazaz.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Locatie Amersfoort
Bestuursrecht zaaknummer: NL21.15981
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.P. Duijn),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.F. van der Lubbe).

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep samen met het verzoek om een voorlopige voorziening (NL21.15982) op 26 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer J.A. Matti. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.1 De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. In dit geval heeft verweerder op 26 mei 2021 een terugnameverzoek naar Duitsland verstuurd. Op 4 juni 2021 heeft Duitsland dit verzoek geaccepteerd en kwam het claimakkoord vast te staan.
1. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingewet 2000 (Vw).
Verantwoordelijkheid van Spanje
2. Allereerst voert eiser aan dat verweerder ten onrechte een claimverzoek heeft verstuurd aan Duitsland, omdat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Op grond van een grammaticale lezing van artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening moet de verantwoordelijkheidsbepaling plaatsvinden op grond van de situatie zoals die was toen de vreemdeling het asielverzoek voor de eerste maal bij een lidstaat indiende. Eiser heeft op 28 oktober 2016 voor het eerst asiel aangevraagd in Duitsland en op dat moment was eisers visum voor Spanje minder dan zes maanden verlopen. Op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening was daarom Spanje verantwoordelijk voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Dat de Duitse autoriteiten niet binnen de tijd van zes maanden na het verlopen van het Spaanse visum een overnameverzoek bij Spanje hebben ingediend en dat de claim van verweerder middels het claimakkoord van 4 juni 2021 door Duitsland is bevestigd, doet daar niets aan af.
3. De rechtbank oordeelt als volgt. De termijnen die zijn opgenomen in de Dublinverordening zijn dwingend en de Uniewetgever heeft de gevolgen van het verstrijken van die termijnen ook gespecificeerd.2 In het geval van eiser heeft Duitsland ten tijde van zijn eerste asielverzoek niet binnen de vastgestelde termijn van drie maanden3 een overnameverzoek aan Spanje verstuurd. Hierdoor is Duitsland vanaf het moment dat die termijn verstreken is verantwoordelijk geworden voor de behandeling van eisers asielaanvraag.4 Dit heeft Duitsland ook bevestigd door de asielaanvraag van eiser te behandelen en het terugnameverzoek van Nederland te accepteren. Verweerder heeft dus terecht een terugnameverzoek verstuurd aan Duitsland. De beroepsgrond slaagt niet.
Indirect refoulement
4. Eiser voert aan dat er een risico op indirect refoulement bestaat als hij wordt overgedragen aan Duitsland, omdat er sprake is van een verschil tussen het beschermingsbeleid van Nederland en Duitsland ten aanzien van Eritrea. Zijn asielverzoek is afgewezen in Duitsland en hij loopt het risico om in strijd met artikel 3 van het EVRM5 uitgezet te worden naar Eritrea. Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Dordrecht, van 4 januari 20216, waaruit blijkt dat er in 2019 twee Eritreeërs vanuit Duitsland zijn uitgezet naar Eritrea. Daarnaast wijst eiser op het feit dat er nog prejudiciële vragen7 in het kader van het verbod op indirecte refoulement in de Dublinverordening aanhangig zijn. In afwachting van de beantwoording van die vragen heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, in een uitspraak van 14 september 2021 een verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen.8 Eiser verwijst verder naar een uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 15
2 Zie artikel 21, lid 1, derde alinea, en in artikel 23, lid 3 van de Dublinverordening en het arrest van het Hof van Justitie van de Europe Unie (HvJ) van 13 november 2018, C‑47/17 en C‑48/17, r.o. 60 en 61.
3 Artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening.
4 Op grond van artikel 21, eerste lid, derde alinea, van de Dublinverordening.
5 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7 Gesteld door het Tribunaal van Rome, 22 april 2021, C-254/21.
8 14 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10001.
juli 20219, waarin is geoordeeld dat er niet van een vreemdeling kan worden verwacht dat hij zich dient te wenden tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) om te klagen over het risico op indirect refoulement. Tot slot verwijst eiser naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 4 november 202010 . Eiser stelt verder dat hij in bewijsnood verkeert met betrekking tot de documenten omtrent de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning in Duitsland. De documenten liggen bij een vriend van hem in Duitsland, maar ondanks zijn verzoek daarom heeft eiser de documenten niet verkregen. Het had op de weg van verweerder gelegen om bij de Duitse autoriteiten de documenten van eiser omtrent zijn afwijzing op te vragen, met name gezien de samenwerkings- of vergewisplicht.
5. De rechtbank oordeelt als volgt. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet mag. Het ligt dus in deze zaak op de weg van eiser om zijn stelling ten aanzien van het risico op indirect refoulement te onderbouwen.11
6. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Hij heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn asielaanvraag is afgewezen en om welke redenen dat zou zijn gebeurd. Ook heeft hij in het gehoor verklaard dat hij in beroep is gegaan tegen de afwijzende beslissing, maar hij heeft geen rechterlijke uitspraken overgelegd. Bovendien heeft hij niet aangetoond dat de Duitse autoriteiten daadwerkelijk voornemens zijn om hem uit te zetten naar Eritrea. De enkele stelling dat hij de Eritrese nationaliteit heeft en dat zijn identiteit en nationaliteit geloofwaardig zijn is daartoe naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Dit te meer omdat uit het aanmeldgehoor van 17 mei 2021 blijkt dat eiser nooit in Eritrea heeft gewoond, maar is geboren en opgegroeid in Saoedi-Arabië.
7. De rechtbank is verder van oordeel dat de stelling van eiser dat de stukken bij een vriend lagen en de toelichting ter zitting dat die vriend inmiddels is verhuisd, geen reden is om bewijsnood aan te nemen. Eiser heeft ook deze stelling niet onderbouwd. Daarbij komt dat de stukken beschikkingen en rechterlijke uitspraken betreffen die aan de desbetreffende persoon worden uitgereikt of toegestuurd. Eiser kan dus in beginsel over de stukken beschikken of deze bij de betreffende instanties opvragen. Naar het oordeel van de rechtbank bieden voornoemde door eiser niet-onderbouwde stellingen ook geen aanknopingspunt om een verplichting voor verweerder aan te nemen om die stellingen nader te onderzoeken of daarover informatie in te winnen bij de Duitse autoriteiten.
8. De rechtbank ziet gezien dit alles geen aanleiding om eisers zaak aan te houden in afwachting van de prejudiciële vragen. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 15 juli 2021, en de uitspraak van de ABRvS geven geen aanleiding voor een ander oordeel. In de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, had eiser (anders dan in onderhavige zaak) aannemelijk gemaakt dat het verantwoordelijke land hem zou uitzetten naar zijn land van herkomst. In de uitspraak van de ABRvS is de beroepsgrond van de vreemdeling over indirect refoulement afgewezen omdat vaststond dat hij door het verantwoordelijke land niet uitgezet zou worden naar het land van herkomst en er alleen al daarom geen sprake kon zijn van indirecte refoulement. Deze uitspraken bieden geen aanknopingspunt voor een ander
11 Zie bijvoorbeeld het arrest Jawo t. Duitsland van het HvJ van 19 maart 2019, C‑163/17, r.o. 90.
oordeel, alleen al vanwege het feit dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk door Duitsland naar Eritrea uitgezet zal worden. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
03 november 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.