ECLI:NL:RBDHA:2021:12616

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
09/320929-20
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping ontvankelijkheidverweer en veroordeling voor wapen- en drugsbezit

Op 19 november 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1991 en momenteel gedetineerd in de penitentiaire inrichting Grave. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging verworpen, dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard wegens een vermeend vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. De verdediging stelde dat de opsporingsambtenaar de verbaliseringsplicht van artikel 152 Sv had geschonden, maar de rechtbank oordeelde dat zonder nader onderzoek niet kon worden vastgesteld dat deze plicht was geschonden. De rechtbank benadrukte het belang van een tijdige afdoening van de zaak, gezien de lange duur van het voorarrest van de verdachte.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder wapen- en drugsbezit. De tenlastelegging omvatte onder andere het bezit van 125 gram hennep, 338 pillen oxazepam, 401 pillen diazepam, cocaïne, een semi-automatisch pistool en munitie. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor enkele van de ten laste gelegde feiten, waaronder het bezit van oxycodon en de MAPA. De verdachte werd vrijgesproken van deze feiten, maar voor de overige feiten werd hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de maatschappelijke problemen die voortvloeien uit de omloop van drugs.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/320929-20
Datum uitspraak: 19 november 2021
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting Grave.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 5 november 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.J. Mos en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. D.P.L. ter Laak naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na nadere omschrijving van de tenlastelegging op de terechtzitting van 5 november 2021 - ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 18 december 2020 te Rijswijk tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer:
-39,4 gram cocaïne en/of
-7 pillen oxycodon
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of oxycodon zijnde cocaïne en oxycodon een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2
hij op of omstreeks 18 december 2020 te Rijswijk tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer:
- 125 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, en/of
- 338 pillen oxazepam en/of
- 401 pillen diazepam
zijnde hennep en/of oxazepam en/of diazepam een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3
hij op of omstreeks 18 december 2020 te Rijswijk een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een semi-automatisch pistool, van het merk CZ, type P10-s, kaliber 9x19 mm zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool voorhanden heeft gehad;
4
hij op of omstreeks 18 december 2020 te Rijswijk munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 72 stuks pistoolmunitie van het kaliber 9x19 mm voorhanden heeft gehad;
5
hij op of omstreeks 18 december 2020 te Rijswijk opzettelijk en wederrechtelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, te weten een Poolse identiteitskaart, [identiteitsnummer] ,op naam van [identiteitsnaam] , door zich ten overstaan van de politie met deze identiteitskaart te identificeren;
6
hij op of omstreeks 18 december 2020 te Rijswijk tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (met)amfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende (met)amfetamine, zijnde (met)amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen 977,5 gram MAPA (methyl 3-oxo-2-fenylbutanoaat), voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
7
hij op of omstreeks 18 december 2020 te Rijswijk tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2900 ml amfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht het Openbaar Ministerie ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging, omdat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verbaliseringsplicht, neergelegd in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), is geschonden en daarmee ontlastend bewijsmateriaal aan het dossier is onthouden. De verdediging heeft daartoe – kort weergegeven – het volgende aangevoerd. Uit de verklaring die de [getuige] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd blijkt dat zij meer relevante informatie aan de politie heeft gegeven over de toegang tot en gebruikmaking van de berging waarin de MAPA (feit 6) is aangetroffen door anderen dan de verdachte en de medeverdachten dan is geverbaliseerd in het proces-verbaal van bevindingen op p. 266 van het dossier. Dit vormverzuim is niet hersteld door het doen van nader onderzoek.
Het nadeel van de verdachte als gevolg van dit vormverzuim is erin gelegen dat het proces-verbaal een belangrijke, zo niet doorslaggevende, rol in de beslissingen omtrent de voortzetting van de voorlopige hechtenis heeft gespeeld.
Met dit vormverzuim is op grove wijze inbreuk gemaakt op het recht op een eerlijk proces en het belang van integere opsporing. De ernst van het verzuim is bovendien dusdanig dat hierop niet anders kan worden gereageerd dan met de nietontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in deze zaak. Bij een ander oordeel dan niet-ontvankelijkheid zal het optreden van de politie praktisch, maatschappelijk, onopgemerkt blijven en voortgezet kunnen worden.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het verweer moet worden verworpen. Daartoe heeft zij – kort gezegd – aangevoerd dat het in de kern gaat om het woord van één getuige tegenover het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van de politie en dus niet kan worden vastgesteld dat het proces-verbaal onjuist is opgemaakt. Daarnaast stelt de officier van justitie dat de verdachte geen nadeel heeft ondervonden als gevolg van het gestelde vormverzuim in het kader van het voortduren van de voorlopige hechtenis, omdat daarvoor niet het bestreden proces-verbaal cruciaal was, maar het afwachten van de onderzoeksresultaten van de vingerafdrukken op het bakje waarin de MAPA zich bevond.
Subsidiair heeft de officier van justitie gevorderd aan het gestelde vormverzuim enkel rechtsgevolg te verbinden ten aanzien van feit 6.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, als gevolg van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv, is slechts in zeer uitzonderlijke gevallen plaats. Zo’n geval kan zich voordoen wanneer een vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AM2533). Ook is een niet-ontvankelijkverklaring op zijn plaats in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM; vgl. ECLI:NL:HR:2020:1889). Een voorbeeld van zo’n geval is wanneer gedragingen van politie en justitie ertoe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt (vgl. ECLI:NL:HR:1998:ZD1239).
Het rechtsgevolg moet verder in verhouding staan tot het belang dat het voorschrift dient, de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte geleden nadeel. Voor een niet-ontvankelijkheidsverklaring is slechts plaats wanneer niet kan worden volstaan met de enkele vaststelling van het vormverzuim of met één van de minder ingrijpende rechtsgevolgen genoemd in artikel 359a Sv, te weten strafvermindering of bewijsuitsluiting.
De rechtbank stelt voorop dat de verbaliseringsplicht zoals neergelegd in artikel 152 Sv een belangrijk strafvorderlijk voorschrift is. Aan op ambtseed opgemaakte processen-verbaal is immers een centrale rol toebedeeld bij beslissingen over de vervolging en het bewijs van strafbare feiten. Daarnaast stellen processen-verbaal de rechter in staat zich een oordeel te vormen over de rechtmatigheid van het onderzoek en de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het de opsporingsambtenaar slechts vrijstaat in een proces-verbaal vermelding achterwege te laten van wat ter opsporing is verricht of bevonden, voor zover die verrichtingen of bevindingen redelijkerwijs niet van belang kunnen zijn voor enige door de rechter te nemen beslissing (ECLI:NL:HR:2021:1125). Een schending van de verbaliseringsplicht, en dan met name het (al dan niet opzettelijk) weglaten van voor de bewijsvraag belangrijke en ontlastende informatie, kan naar het oordeel van de rechtbank een ernstige schending opleveren van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. In het geval zo’n vormverzuim wordt geconstateerd en dat vormverzuim onherstelbaar blijkt, kan, gelet op de ernst van het geschonden voorschrift, passend zijn daaraan het uitzonderlijke rechtgevolg van de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie te verbinden.
Het bestreden proces-verbaal van bevindingen is op verzoek van de officier van justitie opgemaakt, omdat dit van belang was ter verifiëring of falsificatie van de afgelegde verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachten ten aanzien van het onder 6 ten laste gelegde feit. Het proces-verbaal ziet op de vraag of andere bewoners van de portiek van de woning waar de verdachte en de medeverdachten verbleven, toegang hadden tot en gebruik maakten van de berging waarin de MAPA is aangetroffen. In het proces-verbaal van bevindingen op p. 266 staat dat de ondervraagde bewoners hebben verklaard dat de bewoners van het adres waarop de verdachte verbleef de berging in gebruik hadden en deze hadden ingericht als fitnessruimte en dat de ondervraagde bewoners verklaarden zelf nooit in de berging te komen. Eén van de ondervraagde bewoners heeft later bij de rechter-commissaris verklaard dat zij toentertijd aan de politie heeft verteld dat zij zelf niet in de berging kwam, maar dat zij ook heeft verteld dat de spullen in de berging van verschillende bewoners waren en dat haar verloofde ook in de berging kwam om te sporten.
Als de verklaring van de getuige bij de rechter-commissaris over de door haar aan de politie verschafte informatie juist is, dan zou dat betekenen dat de opsporingsambtenaar heeft verzuimd belangrijke en ontlastende informatie te vermelden in het proces-verbaal van bevindingen op p. 266. De rechtbank kan echter op basis van de thans beschikbare informatie niet vaststellen dat deze verklaring juist is en dat (dus) sprake is van een vormverzuim. Dat immers één verklaring van een door de verdediging verzochte getuige de volledigheid van het proces-verbaal betwist, maakt niet dat zonder meer kan worden aangenomen dat de opsporingsambtenaar zijn verbaliseringsplicht heeft geschonden.
Dat de verklaring van de betreffende getuige over het gebruik van de berging door anderen dan de verdachte en de medeverdachten qua inhoud aansluit bij wat de verdachte en de medeverdachten daarover hebben verklaard maakt dat niet anders. De gestelde schending van de verbaliseringsplicht ziet immers op de vraag óf de getuige [getuige] tegenover de politie heeft verklaard over het gebruik van de berging door derden, niet zozeer op de vraag wát zij daarover heeft verklaard. Nader onderzoek naar de gang van zaken omtrent het opmaken van het proces-verbaal is niet verricht en ter terechtzitting ook niet gevraagd door de verdediging of het Openbaar Ministerie.
De rechtbank zou ambtshalve over kunnen gaan tot heropening van het onderzoek om nader onderzoek te laten verrichten, gelet op de ernst van het mogelijke verzuim, het belang van de volledigheid van het onderzoek en de ratio achter artikel 359a Sv, namelijk het publiekelijk verbinden van gevolgen aan een vormverzuim ter voorkoming van schendingen in de toekomst. De rechtbank zal het onderzoek in deze zaak evenwel niet heropenen vanwege het zwaarwegende belang van een tijdige afdoening van de zaak en de reeds lange duur van het voorarrest van de verdachte. Aan dit oordeel draagt bij dat een mogelijk te bepalen rechtsgevolg slechts ten aanzien van feit 6 zal hebben te gelden, omdat het betreffende proces-verbaal enkel op dat feit ziet en er geen aanwijzingen zijn dat ten aanzien van het overige onderzoek vormen zijn geschonden. De officier van justitie heeft ten aanzien van feit 6 een vrijspraak gevorderd wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs en de rechtbank zal tot eenzelfde conclusie komen. De rechtbank ziet dan ook, al met al, onvoldoende aanleiding voor het heropenen van het onderzoek.
De rechtbank komt tot de slotsom dat bij de huidige stand van zaken niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een vormverzuim, verwerpt daarom het verweer en acht het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging.

4.De bewijsbeslissing

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het onder 6 ten laste gelegde en tot bewezenverklaring van het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 7 ten laste gelegde, met dien verstande dat zij een partiële vrijspraak heeft gevorderd van het voorhanden hebben van de oxycodon onder feit 1 en van het medeplegen onder feit 7.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van de feiten 1 en 6 en van het aanwezig hebben van de hennep onder feit 2. De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de feiten 2 en 7 geen sprake is van medeplegen. Ten aanzien van de feiten 2, 3, 4, 5 en 7 heeft de raadsman zich (voor het overige) gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Vrijspraak
Feit 1
Evenals de officier van justitie en de raadsman komt de rechtbank tot de conclusie dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte de pillen oxycodon opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Hetzelfde heeft te gelden voor de cocaïne die is gevonden in een keukenkastje. De verdachte heeft verklaard dat hij in de woning verbleef en gebruik maakte van de keuken. Hij was echter niet de hoofdbewoner en het dossier bevat aanwijzingen dat de cocaïne juist aan die hoofdbewoner toebehoorde. Daarnaast heeft de verdachte voor een groot deel van de ten laste gelegde feiten een bekennende verklaring afgelegd waarmee hij zichzelf heeft belast, maar ontkent hij stellig het bezit van de cocaïne. Gelet op al deze omstandigheden ziet de rechtbank onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat de cocaïne zich in de machtssfeer van de verdachte bevond en dus dat hij dit opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verdachte integraal vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde.
Feit 2, hennep
De hennep is aangetroffen in de woonkamer en in een keukenkastje. De verdachte maakte weliswaar gebruik van de woonkamer en de keuken, maar was niet de hoofdbewoner van de woning. De hoofdbewoner heeft verklaard dat de hennep aan hem toebehoort. Gelet op die omstandigheden ziet de rechtbank onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor de conclusie dat de hennep zich in de machtssfeer van de verdachte bevond.
De rechtbank zal de verdachte van dit gedeelte van het onder 2 ten laste gelegde vrijspreken.
Feit 6
De rechtbank is, conform het standpunt van de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezenverklaard dat de verdachte de MAPA voorhanden heeft gehad en zal hem van dat feit vrijspreken.
4.4
De beoordeling van de tenlastelegging ten aanzien van de overige feiten [1]
De gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank zal voor de feiten 2, voor zover dit oxazepam en diazepam betreft, 3, 4, 5 en 7 met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, Sv, volstaan. De verdachte heeft deze feiten, althans zoals de rechtbank deze bewezen zal verklaren, namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit.
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
ten aanzien van de feiten 2, 3, 4, 5 en 7:
1. een proces-verbaal van bevindingen (doorzoeking [woning] ), opgemaakt op 18 december 2020, zoals vermeld op de pagina’s 111 tot en met 118;
ten aanzien van feit 2:
2. een proces-verbaal van bevindingen (inhoud doos medicatie/pillen), opgemaakt op 20 december 2020, zoals vermeld op de pagina’s 191 en 192;
3. een geschrift, te weten een niet-ondertekend proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 15 oktober 2021, ongenummerd, overgelegd door de officier van justitie ter terechtzitting;
4. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 5 november 2021, voor zover inhoudende:
de diazepam en de oxazepam behoorden aan mij toe. Ze waren alleen van mij;
ten aanzien van de feiten 3 en 4:
5. een proces-verbaal (onderzoek wapen en munitie), opgemaakt op 18 december 2020, zoals vermeld op de pagina’s 174 tot en met 177;
6. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 5 november 2021, voor zover inhoudende:
het aangetroffen semiautomatische vuurhandwapen en de aangetroffen kogels zijn van mij;
ten aanzien van feit 5:
7. een proces-verbaal van bevindingen (onderzoek identiteit verdachte), opgemaakt op 19 december 2020, zoals vermeld op pagina 196;
8. een geschrift, te weten een als bijlage gevoegde kopie van de Poolse identiteitskaart op naam van [identiteitsnaam] , zoals vermeld op pagina 197;
9. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 5 november 2021, voor zover inhoudende:
het klopt dat ik mij bij de politie heb geïdentificeerd met het identiteitsbewijs van [identiteitsnaam] . Dat identiteitsbewijs was niet van mij;
ten aanzien van feit 7:
10. een proces-verbaal van bevindingen (inbeslagname plastic flessen), opgemaakt op 19 december 2020, zoals vermeld op de pagina’s 178 en 179;
11. een proces-verbaal van bevindingen (drugsonderzoek), opgemaakt op 12 maart 2021, zoals vermeld op de pagina’s 282 tot en met 285;
12. Een geschrift, te weten een rapport ‘identificatie van drugs en precursoren’ van het Nederlands Forensisch Instituut, opgemaakt op 16 maart 2021, zoals vermeld op de pagina’s 292 en 293;
13. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 5 november 2021, voor zover inhoudende:
de twee aangetroffen anderhalve literflessen waren van mij. Ik wist dat het om drugs ging.
Nadere overwegingen omtrent het bewijs
Hoeveelheid pillen diazepam (feit 2)
Op grond van het bewijsmiddel aangehaald onder nummer 3 stelt de rechtbank vast dat niet 401, maar 344 pillen diazepam zijn aangetroffen in de woning. De rechtbank zal dan ook dat aantal overnemen in de bewezenverklaring.
Medeplegen (feit 2 en 7)
De rechtbank komt, evenals de raadsman, tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden dat de verdachte de feiten 2 en 7 tezamen en in vereniging met één of meer anderen zou hebben gepleegd. Het dossier bevat onvoldoende aanwijzingen dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en anderen. De rechtbank komt dan ook niet tot een bewezenverklaring van deze onderdelen van de tenlastelegging.
Conclusie
De rechtbank komt op basis van de gebruikte bewijsmiddelen tot de conclusie dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte de feiten heeft gepleegd, zoals deze hieronder in de bewezenverklaring staan vermeld.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
2
hij op 18 december 2020 te Rijswijk opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- 338 pillen oxazepam en
-
344pillen diazepam
zijnde oxazepam en diazepam
, middelenals bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3
hij op 18 december 2020 te Rijswijk een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een semi-automatisch pistool, van het merk CZ, type P10-s, kaliber 9x19 mm zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad;
4
hij op 18 december 2020 te Rijswijk munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 72 stuks pistoolmunitie van het kaliber 9x19 mm voorhanden heeft gehad;
5
hij op 18 december 2020 te Rijswijk opzettelijk en wederrechtelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, te weten een Poolse identiteitskaart, nummer [identiteitsnummer] , op naam van [identiteitsnaam] , door zich ten overstaan van de politie met deze identiteitskaart te identificeren;
7
hij op 18 december 2020 te Rijswijk opzettelijk aanwezig heeft gehad 2900 ml van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht aan zijn cliënt geen langere straf op te leggen dan de tijd die hij reeds heeft uitgezeten in het voorarrest.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft een aanzienlijke hoeveelheid pillen diazepam en oxazepam en bijna drie liter amfetamine aanwezig gehad. Ook had hij een vuurwapen en munitie voorhanden en heeft hij kennelijk geprobeerd zijn identiteit voor de politie verborgen te houden, door zich te identificeren met het identiteitsbewijs van een ander.
De omloop van drugs in de samenleving brengt grote maatschappelijke problemen met zich, waaronder verslaving, afvaldumping en (zwaar) drugsgeweld. De verdachte draagt daar met zijn gedragingen indirect aan bij. Met name de combinatie van de aangetroffen drugs en het vuurwapen baart ernstig zorgen en sterkt het vermoeden dat deze grote hoeveelheid drugs niet voor eigen gebruik kan zijn geweest. De verdachte lijkt bovendien al enige tijd onder ‘onder de radar’ te leven, zonder eigen adres en met gebruikmaking van een andere identiteit.
De verdachte heeft geen justitiële documentatie in Nederland. De verdachte is eenmaal eerder in Polen veroordeeld, maar niet voor een soortgelijk feit. De rechtbank heeft verder kennisgenomen van de overleveringsprocedure aan Polen die tegen de verdachte loopt.
Gelet op de ernst van de feiten kan niet worden volstaan met een andere straf dan een gevangenisstraf. Bij het bepalen van de hoogte daarvan is aansluiting gezocht bij de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, waarbij wordt opgemerkt dat de rechtbank Den Haag in afwijking daarvan voor vuurwapenbezit een uitgangspunt van zes maanden gevangenisstraf hanteert. Overeenkomstig deze oriëntatiepunten gaat de rechtbank er wat de amfetamine betreft van uit dat sprake is een gewicht van 290 gram (5 ml vloeistof staat gelijk aan 0,5 gram). Uitgangspunt voor het bezit van de amfetamine is hier dan een gevangenisstraf van twee maanden.
Gelet op de combinatie van de aangetroffen goederen en de genoemde omstandigheden waaronder deze zijn aangetroffen, acht de rechtbank een gevangenisstraf van twaalf maanden passend en geboden. De rechtbank komt daarmee tot een lagere straf dan door de officier van justitie geëist, mede omdat zij komt tot een andere bewezenverklaring dan gevorderd.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 57 en 231 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de daarbij behorende lijsten I en II;
- 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 6 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 2, 3, 4, 5 en 7 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 4.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 3:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
ten aanzien van feit 4:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
ten aanzien van feit 5:
opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 op de Wet op de identificatieplicht;
ten aanzien van feit 7:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P.M. Meskers, voorzitter,
mr. D.R. Glass, rechter,
mr. L. Kelkensberg, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. R.C. van Grinsven, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 november 2021.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2020381000, van de politie-eenheid Den Haag, districtsrecherche Den Haag-Centrum, met bijlagen (doorgenummerd p. 1 t/m 538).