ECLI:NL:RBDHA:2021:12611

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
20/2965
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen loonvordering door het Uwv

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen AVH-Resource Management B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiseres, AVH-Resource Management B.V., heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv waarin het bezwaar van eiseres tegen een loonvordering niet-ontvankelijk werd verklaard. De loonvordering was gebaseerd op artikel 66 van de Werkloosheidswet (WW) en was door het Uwv ingediend na een brief van 4 september 2019.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de loonvordering van het Uwv geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat er geen bezwaar tegen gemaakt kon worden. Eiseres had aangevoerd dat het Uwv ten onrechte had geconcludeerd dat zij geen belanghebbende was en dat het bezwaar niet gericht was tegen een besluit. De rechtbank oordeelde dat de loonvordering een civiele vordering betreft en dat het Uwv hiermee een privaatrechtelijke handeling verrichtte, wat buiten het bereik van de Awb valt.

De rechtbank heeft ook het beroep op het vertrouwensbeginsel van eiseres verworpen. Ondanks dat het Uwv had aangegeven dat eiseres bezwaar kon maken, veranderde dit niets aan de juridische kwalificatie van de loonvordering. De rechtbank concludeerde dat het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk was verklaard en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2965

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 augustus 2021 in de zaak tussen

AVH-Resource Management B.V., te Den Haag, eiseres

(gemachtigde: A. van Hilten),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: S.N. Westmaas-Kanhai).

Procesverloop

In de brief van 4 september 2019 heeft verweerder op grond van artikel 66 van de Werkloosheidswet (WW) loon gevorderd van eiseres.
In het besluit van 20 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 13 juli 2021 door middel van Skype op zitting behandeld. Eiseres is verschenen. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres, een rechtspersoon, heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van het griffierecht. Eiseres heeft met stukken onderbouwd dat zowel de rechtspersoon als haar gemachtigde – zijnde de algemeen directeur – niet over voldoende inkomen of vermogen beschikten in de periode dat het griffierecht moest worden voldaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres een nadere toelichting op de stukken gegeven. De rechtbank acht voldoende aannemelijk gemaakt dat zowel eiseres als haar gemachtigde niet in staat waren om het griffierecht te voldoen. Eiseres hoeft dan ook geen griffierecht te betalen.
2. Verweerder heeft op 4 september 2019 een brief naar eiseres verstuurd waaruit blijkt dat verweerder de loonverplichtingen op grond van artikel 61 e.v. van de WW van eiseres heeft overgenomen. Op grond van artikel 66 van de WW heeft verweerder een vordering op eiseres. Omdat eiseres nog staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, vordert verweerder van eiseres betaling van het loon. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard omdat eiseres geen belanghebbende zou zijn en omdat het bezwaar niet is gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder de behandeling van zijn bezwaar dient voort te zetten. De vordering op de vennootschap is namelijk onterecht. Verweerder heeft ten onrechte geïnterpreteerd dat eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit om haar voormalig werknemer uit te betalen. Eiseres heeft alleen bezwaar gemaakt tegen de vordering op de vennootschap. Dit laatste heeft eiseres ter zitting benadrukt.
5. De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
5.1.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de loonvordering van 4 september 2019 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het betreft een civiele vordering die verweerder door middel van subrogatie van de voormalig werknemer heeft overgenomen. Verweerder verricht hiermee, dit ondanks dat verweerder een (zelfstandig) bestuursorgaan is, een privaatrechtelijke rechtshandeling die tot het exclusieve domein van de burgerlijke rechter behoort. Tegen de loonvordering kon daarom geen bezwaar worden gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.3.
Voor zover eiseres ter zitting een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt. Dat verweerder schriftelijk heeft aangegeven dat eiseres in bezwaar kon gaan, betekent nog niet dat de brief van 4 september 2019 kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Weliswaar staat er een rechtsmiddelenclausule in de brief van 4 september 2019 en heeft verweerder aan eiseres in een brief van 8 november 2019 medegedeeld dat zij bezwaar kon maken tegen de terugvordering, maar deze mededelingen wijzigen het rechtskarakter van de brief van 4 september 2019 niet. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1379). Hoewel de rechtbank begrijpt dat het voor eiseres vervelend is dat zij door de brief van verweerder en de rechtsmiddelenclausule op het verkeerde been is gezet, kan het beroep op het vertrouwensbeginsel gelet op het voorgaande niet slagen.
6. Nu het door eiseres gemaakte bezwaar niet was gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, heeft verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk verklaard.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.