ECLI:NL:CRVB:2016:1379

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
18 april 2016
Zaaknummer
16/1028 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake WW-uitkering en verblijf in het buitenland voor zorg van dochter

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2016 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Verzoeker, die sinds 1 juli 2014 een WW-uitkering ontving, had het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verzocht om toestemming om met behoud van zijn uitkering drie keer per jaar twee weken in Finland te verblijven om voor zijn dochter te zorgen. Het Uwv had in een brief van 2 juli 2015 medegedeeld dat verzoeker recht had op maximaal 20 dagen vakantie in het buitenland, maar dat hij geen recht had op WW-uitkering als hij langer weg was. Verzoeker stelde dat deze brief wel degelijk op rechtsgevolg was gericht en dat het Uwv in strijd met het vertrouwensbeginsel handelde door zijn aanvraag af te wijzen.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland had het beroep van verzoeker ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de brief van 2 juli 2015 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze niet op rechtsgevolg was gericht. In hoger beroep herhaalde verzoeker zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De voorzieningenrechter concludeerde dat de brief van 2 juli 2015 slechts informatief was en geen rechtsgevolg met zich meebracht. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

16/1028 WW, 16/1615 WW-VV
Datum uitspraak: 13 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 januari 2016, 15/6829, 15/6830 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 8 maart 2016
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 27 januari 2016, 15/6829 en 15/6830.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2016. Verzoeker is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.Verzoeker ontving sinds 1 juli 2014 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 23 juni 2015, 25 juni 2015 en 2 juli 2015 heeft verzoeker het Uwv telefonisch verzocht om toestemming om met behoud van WW-uitkering, anders dan wegens vakantie, drie maal per jaar twee weken in Finland te mogen verblijven om voor zijn aldaar woonachtige dochter te zorgen. Bij brief van 2 juli 2015 heeft het Uwv verzoeker medegedeeld dat hij in 2015 recht heeft om maximaal 20 dagen op vakantie in het buitenland te gaan met behoud van zijn WW-uitkering, en dat hij als hij langer weggaat geen recht heeft op WW over die periode.
1.3.
In reactie op een klacht van verzoeker over de wijze waarop het Uwv is omgegaan met zijn in 1.2 vermelde verzoeken heeft het Uwv verzoeker bij brief van 30 juli 2015 medegedeeld dat de in de brief van 2 juli 2015 opgenomen motivering niet zorgvuldig was. Het Uwv heeft gesteld dat de brief van 2 juli 2015 had moeten verwijzen naar artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e en k, van de WW, waarin is vermeld dat geen recht bestaat op uitkering wanneer de werknemer in het buitenland verblijft, anders dan wegens vakantie. Het Uwv heeft verzoeker medegedeeld dat de brief van 2 juli 2015 een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dat verzoeker daartegen bezwaar kan aantekenen. Verzoeker heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen de brief van 2 juli 2015.
1.4.
Bij besluit van 23 oktober 2015 heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Bij beslissing op bezwaar van 13 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn besluit van 23 oktober 2015 herzien, en het bezwaar van verzoeker tegen de brief van
2 juli 2015 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de brief van 2 juli 2015 geen besluit is in de zin van de Awb, omdat sprake is van een mededeling in algemene zin, waaraan geen rechtsgevolg is verbonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van verzoeker ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv het bezwaar van verzoeker terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de brief van 2 juli 2015 niet op rechtsgevolg is gericht en dus geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het rechtsgevolg, de (tijdelijke) stopzetting van de uitkering, wordt immers pas in het leven geroepen indien verzoeker langer dan de wettelijke maximale 20 dagen per kalenderjaar in het buitenland verblijft. De brief van 2 juli 2015 heeft volgens de voorzieningenrechter van de rechtbank slechts een informatief karakter.
3. In hoger beroep heeft verzoeker betoogd dat de brief van 2 juli 2015 wel gericht was op rechtsgevolg, onder meer omdat het ontstaan van een rechtsgevolg niet afhankelijk is van het ontstaan van een feitelijk gevolg, en een afwijzing van een aanvraag op grond van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb ook een besluit is in de zin van de Awb. Ook heeft verzoeker gesteld dat het Uwv met het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en het materiële rechtszekerheidsbeginsel, in welk kader hij ook heeft gewezen op de door het Uwv in de brief van 30 juli 2015 gedane mededeling dat de brief van 2 juli 2015 een besluit is in de zin van de Awb. Inhoudelijk heeft verzoeker betoogd dat geen belang zich verzet tegen inwilliging van zijn aanvraag, nu hij tijdens zijn verblijf in Finland beschikbaar zal blijven voor de arbeidsmarkt en zal blijven voldoen aan de sollicitatieverplichting. Verzoeker heeft gesteld dat de weigering van het Uwv om zijn
WW-uitkering voort te zetten gedurende de drie keer twee weken per jaar als hij in Finland verblijft om voor zijn dochter te zorgen in strijd is met het in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vastgelegde recht op eerbiediging van het familieleven.
4.1.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van (de voorzieningenrechter van) de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Gelet op het door verzoeker geplande aanstaande bezoek aan zijn dochter in Finland is sprake van een voldoende spoedeisend belang.
4.3.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en ook overigens zijn er geen beletselen om uitspraak te doen in deze hoofdzaak, zodat aan die artikelen toepassing zal worden gegeven.
4.4.
In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Van een rechtshandeling is sprake indien een handeling gericht is op enig rechtsgevolg.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat de brief van 2 juli 2015 moet worden aangemerkt als een niet op rechtsgevolg gerichte mededeling van informatieve aard wordt onderschreven. De brief van 2 juli 2015 bevat slechts in algemene zin informatie naar aanleiding van de vraag van verzoeker om toestemming om met behoud van WW, en anders dan wegens vakantie, drie keer per jaar twee weken in Finland te zorgen voor zijn dochter. Hiermee is gegeven dat de brief van 2 juli 2015 niet op rechtsgevolg is gericht en daarom geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Weliswaar heeft het Uwv verzoeker in de brief van 30 juli 2015 medegedeeld dat de brief van 2 juli 2015 (toch) een besluit is in de zin van de Awb en dat verzoeker daar bezwaar tegen kon aantekenen, maar deze mededelingen wijzigen het rechtskarakter van de brief van 2 juli 2015 niet.
4.6.
De brief van 2 juli 2015 is ook niet aan te merken als bestuurlijk rechtsoordeel. Daarvan zou eerst sprake zijn geweest als verzoeker in zijn verzoek aan het Uwv bepaalde periodes had genoemd voor zijn verblijf in Finland, en het Uwv een oordeel had gegeven over de toepassing van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW in die concrete situaties (vergelijk de uitspraak van de Raad van 29 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2889). Overigens is zo'n bestuurlijk rechtsoordeel in de regel geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. In uitzonderingsituaties moet een bestuurlijk rechtsoordeel, ondanks het ontbreken van een rechtsgevolg, als besluit worden aangemerkt. Daarvoor is in ieder geval vereist dat het voor de betrokkene onevenredig bezwarend is om het geschil over de interpretatie van de rechtsregels via een beroepsprocedure over een daadwerkelijk besluit, bij de bestuursrechter aan de orde te stellen. Of daarvan in dit geval sprake is wordt in het midden gelaten.
4.7.
Nu geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt niet toegekomen aan de gestelde schending van artikel 8 van het EVRM. Verzoeker kan die grond aan de orde stellen in de procedure gericht tegen het inhoudelijk besluit dat het Uwv inmiddels heeft genomen ten aanzien van een recente concrete periode van verblijf in Finland.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.J. van Gendt

UM