In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 oktober 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring van eiser, een Marokkaanse man geboren in 1998. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had in een besluit van 15 november 2019 het verblijfsrecht van eiser ingetrokken, omdat hij veroordeeld was voor meerdere misdrijven en volgens de staatssecretaris een actuele, werkelijke en ernstige dreiging voor de samenleving vormde. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in een besluit van 13 november 2020. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die de zaak op 7 september 2021 heeft behandeld.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de hoorplicht had geschonden, omdat eiser niet was gehoord in de bezwaarprocedure. De rechtbank benadrukte dat de intrekking van de verblijfsvergunning een belastend besluit is en dat alle relevante feiten en omstandigheden van eiser in overweging genomen hadden moeten worden. Eiser voerde aan dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning onterecht was, omdat hij geen recidiverisico vormde en dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn psychologische problemen en zijn gezinssituatie in Marokko.
De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 1.496,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.