ECLI:NL:RBDHA:2021:1258

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
C/09/592787 / FA RK 20-2990
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na zelf veroorzaakt inkomensverlies

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 februari 2021 een beschikking gegeven inzake de wijziging van partneralimentatie. De man, [Y], heeft verzocht om de partneralimentatie te verlagen naar € 1.676,- bruto per maand, met als argument dat hij door een inkomensverlies niet meer in staat is om de overeengekomen alimentatie te betalen. De vrouw, [X], heeft verweer gevoerd en gesteld dat het inkomensverlies zelf veroorzaakt is door de man, waardoor dit niet als een wijziging van omstandigheden kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen van 1985 tot 2014 gehuwd zijn geweest en dat er een convenant was waarin de alimentatie was vastgesteld op € 2.387,- bruto per maand, met jaarlijkse herrekening op basis van het inkomen van de man. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder het inkomensverlies van de man, dat voortkwam uit een nieuwe baan met een lager salaris en medische redenen. De rechtbank oordeelde dat het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar was en dat de man niet in staat was om een vergelijkbaar inkomen te verwerven. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de wijziging in fiscale wetgeving en het feit dat de vrouw meer is gaan werken. Uiteindelijk heeft de rechtbank de partneralimentatie vastgesteld op € 2.111,- bruto per maand, ingaande op 10 april 2020, en het verzoek om voorlopige voorzieningen afgewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 20-2990
Zaaknummer: C/09/592787
Datum beschikking: 16 februari 2021

Alimentatie en voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv

Beschikking op de op 10 april 2020 en 6 november 2020 ingekomen verzoeken van:

[Y] ,

de man,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: voorheen mr. M.D. Verwoerd te Alphen aan den Rijn, thans mr. S.J. Hasselaar-Veltkamp te Alphen aan den Rijn.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X]

de vrouw,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. E.M. Kooij te Noordwijkerhout.

Procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
- het F9-formulier van 20 juli 2020 van de zijde van de man;
- het F9-formulier van 9 oktober 2020 van de zijde van de man;
- het F9-formulier van 4 november 2020 van de zijde van de man;
- het aanvullend verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv);
- het F9-formulier van 5 november 2020 van de zijde van de vrouw;
- de brief van 5 januari 2021 met bijlagen, tevens gewijzigd verzoekschrift, van de zijde van de man;
- de brief van 7 januari 2021 met bijlagen van de zijde van de vrouw;
- de brief van 12 januari 2021 met bijlagen van de zijde van de vrouw;
- het F9-formulier van 12 januari 2021 met bijlagen van de zijde van de man.
Op 19 januari 2021 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd geweest van [huwelijksdatum] 1985 tot [scheidingsdatum] 2014.
- Bij beschikking van deze rechtbank van 19 februari 2014 is de echtscheiding uitgesproken en is bepaald dat het aangehechte convenant deel uitmaakt van de beschikking.
- Bij convenant van 21 november 2013 zijn partijen, voor zover hier aan de orde, het volgende overeengekomen:
2.1
De man zal met ingang van 1 december 2013 bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met en bedrag van € 2.387,- bruto, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan.
2.2
Het in artikel 2.1 vastgestelde bedrag zal worden verhoogd met de
wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per
1 januari 2015.
2.3
De in artikel 2.1 vastgestelde alimentatie is gebaseerd op een bruto
arbeidsinkomen van de man ter grootte van € 84.000 per jaar (aangevuld met een veronderstelde bonus van € 25.000,- op jaarbasis). Zijn draagkrachtloos inkomen (lasten) bedraagt circa € 2.982,- netto per maand. De vrouw heeft een bruto jaarinkomen ten bedrage van € 12.636,-. Haar draagkrachtloos inkomen (lasten) bedraagt circa € 1.160,- netto per maand. Deze gegevens zijn voor partijen uitgangspunt geweest bij de vaststelling van de alimentatie verplichtingen. Op basis van die inkomsten en ieders huidige lasten, hebben partijen hun beider draagkracht en behoefte vergeleken. Vanwege het variabele karakter van een deel van het bruto jaarinkomen van de man zijn partijen de in 2.1 genoemde alimentatie overeengekomen onder de voorwaarde van jaarlijkse herrekening van de partneralimentatie indien het bruto jaarinkomen van de man in enig jaar meer of minder bedraagt dan het in dit artikel genoemde streefsalaris van
€ 109.000,-. Partijen zullen jaarlijks de van de werkgever ontvangen jaaropgave na ontvangst binnen 10 dagen overleggen aan elkaar.
Indien na herrekening blijkt dat er een hoger danwel later bedrag aan alimentatie verschuldigd zou zijn geweest, zal dit verrekend worden in gelijke maandelijkse termijnen met de te betalen partneralimentatie in het kalenderjaar volgende op het jaar van verrekening.
De totale huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw bedraagt € 2.872,- netto per maand, berekend op basis van de 60% hofregel. De behoefte wordt gedeeltelijk ingevuld door het eigen inkomen van de vrouw en door heffingskortingen en het kindgebondenbudget, in totaal € 876,- per maand. De aanvullende financiële behoefte van de vrouw na echtscheiding bedraagt circa € 1.995,- netto per maand.
Deze bedragen van € 2.872,- (huwelijksgerelateerde behoefte) en € 1.995,- (aanvullende behoefte) worden jaarlijks per 1 januari, voor het eerst op
1 januari 2015, verhoogd met hetzelfde percentage als waarmee de alimentatie ingevolge de in artikel 1.8 en 2.2 vastgestelde indexeringsregeling wordt verhoogd.
- Als gevolg van de wijziging van rechtswege op grond van artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek bedraagt de door de man te betalen partneralimentatie sinds
1 januari 2021 € 2.720,04.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de man, zoals dat thans strekt, luidt zowel in de bodemzaak als bij wijze van voorlopige voorzieningen ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) – met wijziging van de beschikking van deze rechtbank van 19 februari 2014 en het daarin opgenomen convenant van 21 november 2013 – met ingang van 1 juli 2019, althans 10 maart 2020, althans de datum van indiening van het verzoekschrift, althans met zodanige datum van ingang als de rechtbank juist acht, de partneralimentatie op € 1.676,- bruto per maand te bepalen, althans op zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De man stelt als grond voor dit verzoek een wijziging van omstandigheden waardoor voormelde beschikking niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
De vrouw voert verweer dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv
Op grond van het eerste lid van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding.
Nu de rechtbank in de bodemprocedure een beslissing neemt over hetzelfde onderwerp als in de voorlopige voorzieningenprocedure, zal de rechtbank het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen bij gebrek aan belang.
Partneralimentatie
Wijziging van omstandigheden
Op grond van artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Als wijzigingen van omstandigheden heeft de man aangevoerd:
dat zijn inkomen per 1 juli 2019 is gedaald omdat hij een nieuwe baan heeft;
dat de fiscale wetgeving is gewijzigd, waardoor de belastingaftrek van maximaal 51,95% in 2019 wordt afgebouwd naar 37,05% in 2023, waardoor de draagkracht ban de man afneemt;
dat de vrouw meer is gaan werken, waardoor haar aanvullende behoefte lager is geworden.
De vrouw heeft gesteld dat dit geen rechtens relevante wijzigingen van omstandigheden zijn.
Ad 1) inkomensverlies
De man stelt dat hij door een daling van zijn inkomen (als gevolg van zijn nieuwe baan) niet langer aan de alimentatieverplichting kan voldoen. Ten tijde van het convenant is de draagkracht van de man berekend op basis van een inkomen van € 109.000,- bruto per jaar. De man heeft sinds 1 juli 2019 een nieuwe baan met een inkomen van ongeveer € 70.000,- bruto per jaar. De man heeft altijd gewerkt als accountmanager binnen een commercieel bedrijf, maar kan de druk die een dergelijke functie met zich meebrengt niet langer aan. De man heeft zich in de periode van 2017 tot en met 2019 tweemaal voor langere tijd ziekgemeld wegens spanningsklachten. Het re-intregratietraject dat de man heeft gevolgd heeft niet het gewenste resultaat gehad en de man bleef last houden van de druk die zijn functie met zich meebracht. De man heeft geconcludeerd dat hij de druk die past bij het commerciële klimaat binnen het bedrijf niet (meer) aankan en heeft uiteindelijk met zijn werkgever een vaststellingsovereenkomst gesloten. De man heeft een nieuwe baan gevonden bij het Ministerie van Defensie, waar niet zo’n grote druk wordt gelegd op het halen van targets, zodat gezondheidsklachten in de toekomst voorkomen kunnen worden.
De vrouw stelt dat de man het inkomensverlies zelf heeft veroorzaakt en dat het verwijtbaar is, zodat de inkomensdaling buiten beschouwing moet worden gelaten en geen sprake is van een wijziging van omstandigheden. De vrouw wijst erop dat het beëindigen van het dienstverband van de man geen gevolg was van arbeidsongeschiktheid, maar dat sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie tussen de man en zijn werkgever. De man heeft niet aangetoond dat hij zich heeft ingespannen om elders een vergelijkbaar (hoog) inkomen te vergaren. De vrouw voert aan dat, zelfs als gerekend wordt met een jaarinkomen van
€ 81.000,- bruto, de man de vastgestelde partneralimentatie kan blijven betalen. Rekenen met een fictief inkomen leidt er niet toe dat de man minder dan 90% van de bijstandsnorm overhoudt, mede doordat hij zijn woonlasten kan delen met zijn partner.
De rechtbank stelt vast dat sinds 1 juli 2019 sprake is van zelf teweeg gebracht inkomensverlies aan de zijde van de man. De man heeft immers een vaststellingsovereenkomst gesloten met zijn werkgever en heeft een nieuwe baan gezocht met een aanzienlijk lager inkomen. Bij de vraag of deze inkomensvermindering al dan niet buiten beschouwing moet worden gelaten en derhalve al dan geen rechtens relevante wijziging van omstandigheid oplevert, moet beoordeeld worden of het inkomensverlies voor herstel vatbaar is en, zo nee, of het inkomensverlies verwijtbaar is. Bij zelf teweeggebracht inkomensverlies kan die inkomensvermindering – volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad – bij het bepalen van de draagkracht geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing worden gelaten. De rechtbank moet eerst de vraag beantwoorden of het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is. Dit hangt af van het antwoord op de vraag of de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht (elders) opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en dit ook van hem gevergd kan worden. Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord en de rechtbank tot het oordeel komt dat het inkomensverlies van de man niet voor herstel vatbaar is, moet worden beoordeeld of het niet voor herstelvatbare inkomensverlies verwijtbaar is. Hierbij gaat het over de vraag of de man zich gelet zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde, met het oog op haar belangen had dienen te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Indien van verwijtbaarheid sprake is, wordt bij de berekening van de draagkracht het laatst genoten inkomen (als fictief inkomen) als uitgangspunt genomen. Hierbij moet wel onderzocht worden of de man uitgaande van zijn daadwerkelijke financiële situatie feitelijk niet minder ter beschikking heeft voor het bestrijden van de noodzakelijke kosten van zijn bestaan dan 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de omstandigheden van dit geval, sprake is van inkomensverlies dat niet voor herstel vatbaar is, althans, dat dit niet van de man kan worden gevergd. Het is voor de man niet langer mogelijk om een soortgelijk hoog inkomen te verwerven als bij zijn oude werkgever. Uit de stukken en de toelichting van de man op de zitting blijkt dat het niet een geheel vrijwillige keuze van de man was om zijn oude dienstverband te beëindigden, maar dat daar medische redenen voor waren en bovendien sprake was van verstoorde arbeidsrelatie die volgens de werkgever niet meer te repareren was. De man heeft er vervolgens voor gekozen om als accountmanager bij het Ministerie van Defensie te gaan werken, waarmee hij een lager inkomen genereert dan zijn eerder inkomen. Het kan van de man echter niet gevergd worden dat hij een baan zoekt in een branche waar hij meer verdient, omdat naar het oordeel van de rechtbank voldoende is gebleken dat de man niet meer functioneert in dat type functie en hij bovendien een zekere keuze heeft om zijn leven in te richten. Uit de toelichting van de man en uit de stukken is voldoende gebleken dat een functie op zijn oude inkomensniveau niet haalbaar is vanwege zijn eenzijdige werkervaring, leeftijd en ziektegeschiedenis. Derhalve zal de rechtbank uitgaan van het huidige (lagere) inkomen van de man en is sprake van een wijziging als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, die noopt tot een hernieuwde beoordeling van de draagkracht van de man.
Ad 2) wijziging fiscale wetgeving (afbouw aftrekbaarheid)
Per 1 januari 2020 worden de tarieven waartegen partneralimentatie kan worden afgetrokken afgebouwd. De rechtbank zal bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met de huidige fiscale tarieven.
Ad 3) vrouw is meer gaan werken
In het convenant is de aanvullende behoefte van de vrouw berekend op basis van een inkomen van € 876,- netto per maand (inclusief kindgebonden budget). De vrouw is na de echtscheiding gaan werken en heeft op dit moment een inkomen van € 20.204,- bruto per jaar, zoals blijkt uit de loonstrook van december 2020 (cumulatief loon). De rechtbank ziet ook hierin een wijziging als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, die noopt tot een hernieuwde beoordeling van de (aanvullende) behoefte van de vrouw. De rechtbank zal daarbij uitgaan van het huidige inkomen van de vrouw. Voor zover de man heeft aangevoerd dat de vrouw meer kan gaan werken om voor een groter deel in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, kan dit naar het oordeel van de rechtbank onder de huidige omstandigheden niet van haar worden gevergd. Gelet op haar leeftijd, gebrek aan werkervaring en de zware fysieke belasting van haar functie acht de rechtbank het niet haalbaar dat de vrouw meer gaat werken.
Behoefte
De behoefte van de vrouw is in het convenant vastgesteld op € 2.872,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte € 3.272,70 netto per maand. De vrouw kan hierin deels voorzien met haar eigen inkomen van € 20.204,- bruto per jaar, wat neerkomt op een netto besteedbaar inkomen van € 1.576,- per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt daarmee (3273 – 1576) € 1.697,- netto per maand, ofwel € 3.296,- bruto per maand. De rechtbank verwijst voor de wijze van berekening naar de aangehechte berekeningen.
Draagkracht
De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de man uit van een inkomen van € 5.118,03 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, een inkomenstoeslag burgerpersoneel van € 145,65 bruto per maand en een eindejaarsuitkering van € 5.024,82 bruto per jaar. De rechtbank gaat daarbij uit van de salarisspecificaties van april tot en met december 2020.
De rechtbank houdt verder rekening met:
  • de pensioenpremie van € 355,19 per maand;
  • de premie IPBW van € 11,22 per maand.
  • de fiscaal aftrekbare hypotheekrente van € 3.272,- per jaar (50% omdat de man zijn woonlasten deelt met zijn partner);
  • de bijtelling eigen-woningforfait van € 805,- (50%).
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting.
Uitgaande van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.869,- per maand. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening.
De rechtbank neemt de volgende niet – dan wel onvoldoende – betwiste lasten in aanmerking:
- hypotheekrente van € 3.272,- per jaar (50%);
- hypotheekaflossing van € 2.730 per jaar (50%);
- premie levensverzekering van € 38,47 per maand (50%)
- forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand;
- premie zorgverzekering van € 119,47 per maand;
- premie aanvullende zorgverzekering van € 64,75 per maand;
- verplicht eigen risico van € 385,- per jaar.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande (€ 1.075,-) en een draagkrachtpercentage van 60.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat een bedrag aan partneralimentatie voor de man van € 2.111,- bruto per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.
Uit de jusvergelijking blijkt dat de vrouw bij deze bijdrage niet in een betere financiële positie terechtkomt dan de man.
De rechtbank verwijst voor de berekening voor voornoemde bedragen naar de bijgevoegde berekeningen.
Ingangsdatum
De man verzoekt de partneralimentatie met ingang van 1 juli 2019 te wijzigen omdat hij sindsdien een lager inkomen heeft en reeds voor 1 juli 2019 aan de vrouw heeft laten weten dat hij niet langer in staat was om de overeengekomen partneralimentatie te voldoen. De vrouw heeft er rekening mee kunnen houden dat de alimentatie met ingang van die datum zou verminderen. Subsidiair verzoekt de man de wijzing per 10 maart 2020 omdat de vrouw toen een brief van de advocaat van de man heeft ontvangen en meer subsidiair verzoekt de man de wijziging in de laten gaan per datum indiening verzoekschrift.
De vrouw voert verweer tegen 1 juli 2019 als ingangsdatum, omdat de man na beëindiging van zijn dienstverband een vergoeding heeft meegekregen waarmee hij zijn inkomen kon aanvullen vanaf 1 juli 2019. De man heeft de vastgestelde bijdrage tot juni 2020 betaald en was daartoe kennelijk in staat. De vrouw kan de reeds ontvangen partneralimentatie niet terugbetalen omdat dit is geconsumeerd. Primair verzoekt de vrouw de wijziging in te laten gaan per datum beschikking, subsidiair per 1 juli 2020 en meer subsidiair per datum indiening verzoekschrift.
De rechtbank zal de partneralimentatie wijzigen met ingang van 10 april 2020, de datum waarop de man het verzoekschrift heeft ingediend. Vanaf die datum heeft de vrouw werkelijk rekening kunnen houden met een mogelijk verlaging van de partneralimentatie. Het feit dat de man reeds vanaf 1 juli 2019 een lager inkomen had doet daaraan niets af. De transitievergoeding die zijn vorige werkgever heeft uitbetaald is immer mede bedoeld om de eerste periode van inkomensachteruitgang te overbruggen, zowel voor zichzelf als ten aanzien van degene voor wie hij onderhoudsplichtig is.

Beslissing

De rechtbank – met wijziging in zoverre van de beschikking van deze rechtbank van
19 februari 2014 en het daarin opgenomen convenant van 21 november 2013 – :
wijst af het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex art. 223 Rv;
bepaalt de door de man met ingang van 10 april 2020 te betalen partneralimentatie op
€ 2.111,- per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Emmens, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. J.M.N. van Limpt-Schrover als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 februari 2021.