In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, ingediend door de moeder. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. F.B. Flooren, verzocht om de onmiddellijke terugkeer van haar kind, [voornaam], die naar de vader in het Verenigd Koninkrijk was afgereisd en daar niet was teruggekeerd. De vader, [Y], werd als belanghebbende aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder haar verzoek heeft ingediend op basis van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, waar zowel Nederland als het Verenigd Koninkrijk partij bij zijn.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat zij niet bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek tot teruggeleiding, omdat het kind zich in het Verenigd Koninkrijk bevindt. De Hoge Raad heeft eerder bepaald dat een verzoek tot teruggeleiding alleen kan worden ingediend bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt. Aangezien de vader het kind zonder toestemming van de moeder in het Verenigd Koninkrijk heeft gehouden, is de Nederlandse rechter niet bevoegd om het verzoek te behandelen. De rechtbank heeft ook geen inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voogdij kunnen doen, omdat dit verzoek samenhangt met het onbevoegdverklaring.
De rechtbank heeft besloten dat elke partij zijn eigen proceskosten draagt, gezien de familierechtelijke aard van de procedure en het feit dat de moeder haar verzoek niet bij de juiste rechter heeft ingediend. De beschikking is gegeven door mr. J.T.W. van Ravenstein, rechter en kinderrechter, en mr. I.B. van Angeren als griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting. Tegen deze beschikking kan binnen twee weken hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.