ECLI:NL:RBDHA:2021:12272

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
SGR 21/3709 en SGR 21/3417
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van een paardenstal en handhaving van de regels omtrent het houden van paarden

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een paardenstal en de handhaving van regels omtrent het houden van paarden. De verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp, had een handhavingsverzoek van eiseres A deels gehonoreerd en een last onder dwangsom opgelegd aan derde-partij B. De rechtbank oordeelde dat de paardenstal functioneel verbonden is met het hoofdgebouw en dat de stal terecht als bijbehorend bouwwerk is aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de omgevingsvergunning op goede gronden was verleend en dat het hobbymatig houden van maximaal twee paarden binnen de bestemming 'Agrarisch - Weide' is toegestaan. De rechtbank vernietigde echter het besluit van 12 mei 2021, waarin de begunstigingstermijn was verlengd, omdat deze termijn onevenredig lang was. De rechtbank verlengde de begunstigingstermijn tot zes weken na de dag van verzending van de uitspraak, zodat B de tijd had om het aantal paarden terug te brengen naar twee. De rechtbank verklaarde het beroep van A en B gegrond voor zover het de lengte van de begunstigingstermijn betreft, maar ongegrond voor de overige onderdelen van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/3709 en SGR 21/3417

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 november 2021 in de zaken tussen

SGR 21/3709

[eiser 1] , te [woonplaats] , en

[eiser 2], te [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. F.Y. Gans),
en

het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp, verweerder(gemachtigde: mr. A. van Leeuwen).

Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[derde-partij 1] en [derde-partij 2], te [woonplaats]
(gemachtigde: mr. J. Geelhoed).
SGR 21/3417

[derde-partij 1] en [derde-partij 2] , te [woonplaats] ,

(gemachtigde: mr. J. Geelhoed),
en

het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp, verweerder(gemachtigde: mr. A. van Leeuwen).

Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen: [derde-partij 3] [derde-partij 4] , beiden te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. F.Y. Gans).

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2020 (primair besluit I) heeft verweerder het verzoek om handhaving van [eiser 1] deels gehonoreerd en haar medegedeeld dat opgetreden zal worden tegen (een gedeelte van) de op de percelen aan de [adres 1] [huisnummer 1] te [plaats] geconstateerde overtredingen.
Bij besluit van 22 oktober 2020 (primair besluit II) heeft verweerder aan [derde-partij 1] e.a. een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 23 november 2020 (primair besluit III) heeft verweerder een omgevingsvergunning aan [derde-partij 1] e.a. verleend voor de bouw van een paardenstal op het perceel aan de [adres 1] [huisnummer 1] te [plaats] .
Bij besluit van 15 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van [eiser 1] en [eiser 2] tegen alle primaire besluiten ongegrond verklaard. Het bezwaar van [derde-partij 1] e.a. tegen primair besluit II heeft verweerder gegrond verklaard en dit primaire besluit herroepen en gewijzigd als in het bestreden besluit aangegeven. Verder heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na verzending van het bestreden besluit. Ten slotte heeft verweerder het bezwaar van [derde-partij 1] e.a. tegen primair besluit III gegrond verklaard en afgezien van het heffen van leges. De verlening van de omgevingsvergunning is gehandhaafd en aangevuld met een voorwaarde.
Bij besluit van 12 mei 2021 heeft verweerder de begunstigingstermijn uit het bestreden besluit verlengd tot zes weken na het onherroepelijk worden van het bestreden besluit.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij brief van 22 juli 2021 hebben zij hun beroep aangevuld en op 27 augustus 2021 hebben zij aanvullende stukken ingediend.
[derde-partij 1] e.a. hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bovengenoemde beroepszaken zijn gevoegd ter zitting behandeld op 21 september 2021. [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. [eiser 2] heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en door zijn gemachtigde. [derde-partij 2] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. [derde-partij 1] is niet verschenen. Namens verweerder zijn [gemeentemedewerker 1] en [gemeentemedewerker 2] verschenen.

Overwegingen

1.1
[derde-partij 1] e.a. zijn de eigenaren en bewoners/gebruikers van een viertal percelen aan de [adres 1] [huisnummer 1] te [plaats] , kadastraal bekend als [kadastraal nummer 1] , [kadastraal nummer 2] , [kadastraal nummer 3] , [kadastraal nummer 4] . [eiser 1] is woonachtig op het nabijgelegen adres [adres 3] [huisnummer 3] te [woonplaats] . [eiser 2] is woonachtig op het eveneens nabijgelegen adres [adres 2] [huisnummer 2] te [plaats] .
1.2
Bij e-mail van 4 juni 2020 heeft [eiser 1] verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het zonder vergunning bouwen van een paardenstal en het (deels bedrijfsmatig) houden van drie paarden op het perceel van de buren, [derde-partij 1] e.a.. Daarnaast heeft het handhavingsverzoek betrekking op het door [derde-partij 1] e.a. onrechtmatig gebruiken van de aan hun perceel grenzende gemeentegrond voor privédoeleinden.
1.3
Naar aanleiding van dit handhavingsverzoek heeft een toezichthouder van de gemeente Pijnacker-Nootdorp (de gemeente) op 18 juni 2020 een controle uitgevoerd. Op
1 september 2020 heeft dezelfde toezichthouder, vergezeld door een collega, een hercontrole verricht.
1.4
Bij brief van 9 september 2020 heeft verweerder [derde-partij 1] e.a. geïnformeerd dat tijdens de op 18 juni 2020 en 1 september 2020 verrichte controles een aantal overtredingen is geconstateerd en dat verweerder voornemens is tegen een aantal daarvan handhavend te gaan optreden door middel van het opleggen van een last onder dwangsom. Bij brief van
29 september 2020 hebben [derde-partij 1] e.a. een zienswijze ingediend tegen dit voornemen.
1.5
Op 22 september 2020 heeft [derde-partij 1] , mede namens [derde-partij 2] , een aanvraag ter legalisering van de reeds gebouwde paardenstal ingediend.
1.6
Bij primair besluit I heeft verweerder gereageerd op het handhavingsverzoek van [eiser 1] en haar medegedeeld te gaan optreden tegen een gedeelte van de op
18 juni 2020 en 1 september 2020 geconstateerde overtredingen. Verweerder geeft aan vooralsnog niet te gaan optreden tegen het bouwen van de paardenstal, nu er concreet zicht op legalisering is, omdat er een omgevingsvergunning zal worden verleend.
Volgens verweerder is verder sprake van het bedrijfsmatig houden van paarden, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan. Dit bedrijfsmatige gebruik moet dan ook gestaakt worden en blijven. Particulier gebruik is wel toegestaan, mits een afsluitbare mestopslagvoorziening wordt gerealiseerd om stankoverlast te voorkomen. In de voor het bouwen van de stal te verlenen omgevingsvergunning zal hiertoe een verplichting worden opgenomen, aldus verweerder.
Ten slotte dient het onrechtmatige gebruik van de gemeentegrond beëindigd te worden en beëindigd te blijven. Tegen het dempen van de sloot en het plaatsen van een dam zal niet opgetreden worden, omdat geen sprake is van een overtreding. Het is volgens het bestemmingsplan toegestaan om op die plek een dam te realiseren en de gemeente heeft dit als eigenaar zelf gedaan.
1.7
Vervolgens heeft verweerder bij primair besluit II aan [derde-partij 1] e.a. een last onder dwangsom opgelegd. In dat besluit wordt allereerst overwogen dat [derde-partij 1] e.a. in strijd met het bestemmingsplan een paardenstal hebben gerealiseerd zonder in het bezit te zijn van de vereiste omgevingsvergunning.
Daarnaast is geconstateerd dat de paardenstal wordt gebruikt om drie paarden, deels bedrijfsmatig, te stallen. Twee paarden zijn van anderen die de stal tegen een gereduceerd tarief huren. Er mogen geen paarden van derden worden gestald. Dit is ook in strijd is met het bestemmingsplan.
Verder is geconstateerd dat [derde-partij 1] e.a. gronden die eigendom zijn van de gemeente in gebruik hebben genomen zonder dat zij daarvoor toestemming hebben gekregen. Het betreft een strook grond gelegen aan de achterzijde en een stuk grond gelegen aan linkerzijde van hun perceel. Ten slotte is geconstateerd dat [derde-partij 1] e.a. een toegangshek en een verhard pad gerealiseerd hebben op eerdergenoemde gemeentegrond. Volgens verweerder overtreden zij hiermee de regels van het bestemmingsplan. Verweerder geeft aan dat het bouwen van de paardenstal door de te verlenen omgevingsvergunning te legaliseren is. Dat geldt ook voor de geuroverlast door de in de omgevingsvergunning op te nemen verplichting om een afgesloten mestopslag te realiseren. Daarom is besloten om op die punten vooralsnog niet te gaan optreden.
Verweerder heeft [derde-partij 1] e.a. gelast om binnen zes maanden het (bedrijfsmatig) houden van paarden van derden en het onrechtmatig gebruiken van gemeentegrond te beëindigen en beëindigd te houden. Daarnaast dienen het geplaatste toegangshek en het aangelegde verharde pad, voor zover deze zich op gemeentegrond bevinden, verwijderd te worden.
Indien [derde-partij 1] e.a. niet tijdig aan de last voldoen, verbeuren zij een dwangsom van
€ 10.000,- per geconstateerd feit.
1.8
Op 2 november 2020 hebben [derde-partij 1] e.a. bezwaar gemaakt tegen primair besluit II. [eiser 1] heeft op 18 november 2020 bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten I en II. Op 20 november 2020 hebben [eiser 2] en zijn echtgenote [B] bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten I en II.
1.9
Bij primair besluit III heeft verweerder aan [derde-partij 1] e.a. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een paardenstal op het perceel met kadastrale aanduiding [kadastraal nummer 1] en het handelen in strijd met de regels van ruimtelijke ordening. De oppervlakte, de bouwhoogte en de situering van de stal zijn in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Emerald’. Verweerder heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) van de planregels afgeweken. Aan de omgevingsvergunning is de voorwaarde verbonden dat gebruik dient te worden gemaakt van een kleine gesloten mobiele mestcontainer, die regelmatig moet worden geleegd, na gebruik direct moet worden gesloten en op voldoende afstand moet zijn gelegen van de omliggende woningen. Verder is aan de omgevings-vergunning de voorwaarde verbonden dat alleen eigen paarden hobbymatig op het perceel mogen worden gestald.
1.1
Op 19 december 2020 hebben [eiser 2] en zijn echtgenote [B] bezwaar gemaakt tegen primair besluit III. Op 24 december 2020 hebben [derde-partij 1] e.a. bezwaar gemaakt tegen primair besluit III. [eiser 1] heeft op 31 december 2020 bezwaar gemaakt tegen dit primaire besluit.
1.11
In haar advies van 22 maart 2021 heeft de Commissie behandeling bezwaarschriften (de commissie), samengevat weergegeven, geadviseerd om het bezwaar van [eiser 1] en [eiser 2] tegen de primaire besluiten I, II en III gegrond te verklaren. Verder heeft de commissie geadviseerd om het bezwaar van [derde-partij 1] e.a. tegen primair besluit II, voor zover dit besluit ziet op het houden van drie paarden, het onrechtmatige gebruik van gemeentegrond en het plaatsen van een toegangshek, gegrond te verklaren en het besluit op deze onderdelen te herroepen, en het bezwaar voor het overige ongegrond te verklaren. Voorts heeft de commissie geadviseerd om het bezwaar van [derde-partij 1] e.a. tegen primair besluit III ongegrond te verklaren. Tot slot adviseert de commissie om primair besluit III te herroepen en in de te nemen beslissing op bezwaar de paardenstal door middel van een nieuwe procedure te legaliseren dan wel handhavend op te treden met inachtneming van het beroep van [derde-partij 1] e.a. op het vertrouwensbeginsel.
2.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in afwijking van het advies van de commissie, de bezwaren van [eiser 1] en [eiser 2] tegen alle primaire besluiten ongegrond verklaard. Het bezwaar van [derde-partij 1] e.a. tegen primair besluit II heeft verweerder, deels in navolging van het advies van de commissie, gegrond verklaard. Primair besluit II wordt herroepen en gewijzigd in die zin dat:
“ - de last voor het toegangshek komt te vervallen;
- de last ten aanzien van de paarden als volgt wordt gewijzigd: het is niet toegestaan om op het perceel meer dan twee hobbymatige paarden te stallen en het stallen mag geen bedrijfsmatig karakter hebben dan wel tegen betaling zijn. Deze paarden kunnen ook andermans eigendom zijn;”.
Verweerder heeft daarbij overwogen dat maximaal twee hobbymatige paarden worden toegestaan, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen eigen paarden en paarden van derden. Er mag geen sprake zijn van het stallen met een bedrijfsmatig karakter dan wel tegen betaling. De last met betrekking tot het toegangshek komt te vervallen, aangezien het toegangshek niet hoger is dan één meter en derhalve op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Verder overweegt verweerder dat artikel 9 van de planregels, in tegenstelling van wat de commissie concludeert, wel degelijk regels stelt met betrekking tot het gebruik van gronden met de bestemming ‘Groen’. Het leiden of laten grazen van pony’s op gronden met die bestemming is niet opgenomen in dat artikel en derhalve niet toegestaan.
Ten slotte verlengt verweerder de begunstigingstermijn van primair besluit II tot zes weken na verzending van het bestreden besluit.
Met betrekking tot primair besluit III wijkt verweerder ook af van het advies van de commissie. In tegenstelling tot de commissie is verweerder van mening dat de paardenstal wel is aan te merken als een bijbehorend bouwwerk in de zin van artikel 4 van bijlage II van het Bor. De omgevingsvergunning voor de paardenstal is daarom terecht en op juiste gronden verleend, aldus verweerder. Verder stelt verweerder zich, eveneens in afwijking van de commissie, op het standpunt dat wel degelijk een uitdrukkelijke toezegging voor het vergunningvrij bouwen van de paardenstal is gedaan en dat [derde-partij 1] e.a. dan ook een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel hebben gedaan. Verweerder verklaart hun bezwaar tegen primair besluit III om die reden gegrond en ziet af van het heffen van leges. De verlening van de omgevingsvergunning wordt gehandhaafd, echter de omgevingsvergunning wordt aangevuld met de volgende voorwaarde: “het gebruik van de stal is uitsluitend toegestaan voor het hobbymatig stallen van paarden en voor maximaal twee paarden”.
2.2
Naar aanleiding van een verzoek van (de gemachtigde van) [derde-partij 1] e.a. van
4 mei 2021 heeft verweerder bij besluit van 12 mei 2021 voorlopig toegestaan om drie paarden op het perceel te houden. Deze voorlopige toestemming geldt enkel voor de drie paarden die zich op dat moment op het perceel bevinden en totdat het bestreden besluit onherroepelijk is geworden. Daarnaast heeft verweerder de begunstigingstermijn nogmaals verlengd, ditmaal tot zes weken na het onherroepelijk worden van het besluit van verweerder. Bij brief van 22 juli 2021 heeft [eiser 1] bezwaar gemaakt tegen voornoemde beslissing.
3.1
In beroep voeren [eiser 1] en [eiser 2] – verkort en zakelijk weergegeven – aan dat de besluitvorming van verweerder gebaseerd is op een ondeugdelijke motivering en een onjuiste belangenafweging. Verweerder lijkt de illegale feitelijke situatie koste wat kost in stand te willen houden, terwijl dit gelet op de omstandigheden van het geval en de betrokken belangen ontoelaatbaar is. De privacy en het woongenot van [eiser 1] en [eiser 2] zijn hierdoor volledig verdwenen.
Ook is de begunstigingstermijn onevenredig lang. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) mag een begunstigingstermijn niet langer dan noodzakelijk zijn om aan de last te voldoen. De begunstigingstermijn is niet bedoeld om [derde-partij 1] e.a. in de gelegenheid te stellen de uitkomst van de gerechtelijke procedures af te wachten, hetgeen feitelijk het geval is door de begunstigingstermijn bij besluit van 12 mei 2021 opnieuw te verlengen tot zes weken na het onherroepelijk worden van het bestreden besluit.
Voorts gaat verweerder ten onrechte niet over tot handhaving met betrekking tot het op gemeentegrond aangelegde pad. Hetzelfde geldt voor de handhaving van het vergunningvoorschrift met betrekking tot de mestopslag. [derde-partij 1] e.a. weigeren aan het vergunningvoorschrift te voldoen. Zij stellen dat de mest elke dag wordt afgevoerd naar de mestopslag van de manege aan de overzijde van de straat, waardoor geen mestvoorziening noodzakelijk zou zijn. Daarmee wordt erkend dat er een illegaal aangelegde aan- en afvoerroute voor hooi en mestkruiwagens is. Verweerder doet hier echter niets tegen, terwijl de geuroverlast voor aanhoudende en onaanvaardbare hinder zorgt. Het vergunning-voorschrift is verder ontoereikend en kan op geen enkele wijze de voortdurende overlast, de stank van de mest en urine van de paarden en de hinder van de vliegen voorkomen. Dit aspect heeft verweerder ten onrechte niet meegenomen in zijn beoordeling. Ook wordt door verweerder ten onrechte niet handhavend opgetreden tegen het gebruik van de stal, namelijk het bedrijfsmatig houden van paarden. Hierdoor wordt een illegale situatie in stand gehouden, zonder dat er concreet zicht op legalisatie is. Ook het houden van paarden is in strijd met het bestemmingsplan, zodat daarvoor ook een omgevingsvergunning nodig is als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, aanhef en onder c van de Wabo. Verweerder laat telkens ten onrechte de belangen van [derde-partij 1] e.a. prevaleren.
Verder heeft verweerder ten onrechte met behulp van de kruimelgevallenregeling een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van de paardenstal. Legalisering op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo is ook niet mogelijk. Verweerder heeft verder niet dan wel onvoldoende gemotiveerd dat het project niet in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening. Ook heeft verweerder onvoldoende onderzoek gedaan naar de ruimtelijke uitstraling en de gevolgen, waaronder de mogelijke hinder, voor de omliggende percelen en woningen van het houden van paarden op het perceel. De ruimtelijke uitstraling is gezien de aard, omvang en intensiteit niet passend bij de woonfunctie.
Ten slotte voeren [eiser 1] en [eiser 2] aan dat verweerder ten onrechte het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gehonoreerd.
3.2
In beroep voeren [derde-partij 1] e.a. aan dat het oordeel van verweerder, dat op het perceel maximaal twee paarden mogen worden gehouden en dat het houden van drie paarden in strijd is met de regels van het bestemmingsplan, afwijkt van het advies van de commissie. In dit advies is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013 [1] en de Nota Uitnodigende Ruimtelijke Ordening (de Nota), namelijk geconcludeerd dat het houden van een dergelijk aantal paarden op een dergelijk perceel niet in strijd is met het bestemmingsplan. In deze nota staat dat vier paarden zijn toegestaan.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Procedureel
5. Allereerst merkt de rechtbank op dat zij op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling [2] de primaire besluiten I en II als één samenhangend besluit aanmerkt.
Ten aanzien van de omgevingsvergunning
Wettelijk kader
6. Het voor deze zaak relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Bestemmingsplan
7. Ter plaatse van de stal is, onder andere, het bestemminsplan ‘Emerald’ (het bestemmingsplan) van toepassing. Volgens dit bestemmingsplan heeft het perceel waarop de stal voor het overgrote deel gerealiseerd is ( [kadastraal nummer 1] ) de enkelbestemming ‘Agrarisch-Weide’ en de dubbelbestemmingen ‘Waarde-Archeologie 3’ en ‘Waarde-Ecologie’.
Uit artikel 3.1 van het bestemmingsplan volgt dat de voor 'Agrarisch - Weide' aangewezen gronden bestemd zijn voor:
weide;
hobbymatig grondgebonden agrarisch gebruik;
sloten en andere watergangen.
Volgens artikel 3.21 mogen op deze gronden uitsluitend worden gebouwd en herbouwd:
andere bouwwerken, zoals erf- of perceelafscheidingen, en
een schuilgelegenheid voor kleinvee.
Op grond van artikel 3.2.2, sub b, mag van de bebouwing als bedoeld in sublid 3.2.1 , onder b, de oppervlakte ten hoogste 12 m2 en de bouwhoogte ten hoogste 2,5 meter bedragen.
Het bouwen van de paardenstal
8. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder enkel een omgevingsvergunning heeft verleend voor het bouwen van de paardenstal. Er is volgens verweerder geen omgevingsvergunning vereist voor het hobbymatig houden en stallen van twee paarden. Dit is desgevraagd door verweerder ter zitting bevestigd.
9.1
Voorts stelt de rechtbank vast, en tussen partijen is niet in geschil, dat de paardenstal qua oppervlakte, bouwhoogte en situering in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Om realisering van de stal in de huidige omvang en op de huidige locatie niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor (de zogenaamde kruimelgevallenregeling).
9.2
Verweerder heeft zich, in afwijking van het advies van de commissie, op het standpunt gesteld dat in dit geval wel gebruik mocht worden gemaakt van de kruimel-gevallenregeling, aangezien de paardenstal aan te merken is als een bijbehorend bouwwerk. Verweerder stelt dat op grond van de jurisprudentie van de Afdeling voor de vraag of de paardenstal is gebouwd op “hetzelfde perceel” gekeken moet worden naar de actuele feitelijke situatie en niet naar de planologische bestemming. Gelet op de feitelijke situatie bevindt de paardenstal zich volgens verweerder op hetzelfde perceel als het hoofdgebouw. [eiser 1] en [eiser 2] betwisten dit standpunt. De paardenstal staat volgens hen als zelfstandig hoofdgebouw op een ander perceel met de bestemming ‘Agrarisch-Weide’. Feitelijk is de situatie zo dat de paardenstal middels een omheining wordt afgescheiden van de tuin en de woning.
9.3
Voor de vraag of de paardenstal als een bijbehorend bouwwerk kan worden aangemerkt is in de eerste plaats van belang of de stal en de woning zich op hetzelfde perceel bevinden als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. In het Bor en de daarbij behorende bijlagen ontbreekt een definitie van wat onder het begrip perceel moet worden verstaan. In de rechtspraak van de Afdeling over de uitleg van het begrip perceel wordt de feitelijke actuele situatie, waaronder de inrichting en wijze van gebruik van de gronden, van belang geacht. [3]
Niet in geschil is dat de woning en de paardenstal zich bevinden op afzonderlijke, naast elkaar gelegen kadastrale percelen. De woning, die als hoofdgebouw moet worden aangemerkt, is gelegen op het kadastrale perceel [kadastraal nummer 3] . De stal is voor het grootste deel gelegen op het op perceel [kadastraal nummer 3] aansluitende kadastrale perceel [kadastraal nummer 1] . De rechtbank leidt uit de foto’s af dat dit laatste perceel is ingericht als onderdeel van de tuin bij de woning. De tuin bij de woning loopt vanaf de achterzijde van de woning zonder feitelijke afscheiding door tot aan het einde van het perceel [kadastraal nummer 1] . Beide percelen worden ook feitelijk gebruikt als tuin. Dit is door [derde-partij 2] meermaals, onder andere ter zitting, bevestigd. Gelet op de feitelijke actuele situatie moeten de percelen naar het oordeel van de rechtbank derhalve als een geheel worden aangemerkt, zodat de paardenstal is opgericht op hetzelfde perceel als het hoofdgebouw. Dat de stal is gelegen op een stuk grond met een andere bestemming dan de grond waar de woning op staat is voor de toepassing van deze bepaling niet van belang. [4] De vraag of de stal is gelegen in het ´achtererfgebied´ is verder niet relevant voor de toepasselijkheid van de kruimelgevallenregeling. Dit criterium geldt alleen bij de beoordeling of sprake is van een vergunningvrij bouwwerk. De rechtbank vindt verder dat de paardenstal functioneel verbonden is met het hoofdgebouw. De stal wordt blijkens de principe-aanvraag van 13 augustus 2017, waar in de aanvraag om omgevingsvergunning naar wordt verwezen, gebruikt voor het hobbymatig houden van twee paarden. Voor zover de paarden ook worden gebruikt ten behoeve van de praktijk voor speltherapie van [derde-partij 2] , hetgeen volgens haar verklaringen ter zitting overigens niet (meer) het geval is, bestaat die functionele verbondenheid evenzeer. Dat feitelijk drie paarden worden gestald en twee paarden een andere eigenaar hebben, maakt niet dat geen sprake meer is van functionele verbondenheid. De rechtbank merkt daarbij verder op dat, gelet op het beperkt aantal paarden geen sprake is van bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is. [5] De rechtbank merkt daarbij verder op dat eiseres ter zitting heeft aangegeven dat voor het stallen van de twee paarden geen vergoeding (meer) wordt ontvangen.
Verweerder heeft de stal dan ook terecht aangemerkt als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Verweerder was derhalve bevoegd om toepassing te geven aan de kruimelgevallenregeling. In het navolgende zal worden beoordeeld of verweerder gevolgd kan worden in zijn standpunt dat de aanwezigheid van de stal niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
9.4
Volgens vaste rechtspraak van de de Afdeling [6] behoort de beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan tot de bevoegdheid van verweerder, waarbij verweerder beleidsruimte heeft. Dat betekent dat verweerder de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst in een geval als het onderhavige of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit om een omgevingsvergunning te verlenen heeft kunnen komen.
9.5
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat zowel stedenbouwkundig als ruimtelijk geen bezwaren bestaan tegen de stal. Volgens verweerder is de stal niet zichtbaar vanaf de [adres 1] en heeft de stal, wat betreft de straten van waaruit wel zicht op de stal bestaat, geen negatief effect op de omgeving. De stal past met zijn lange vorm en zadeldak en positionering achter de woning namelijk in het regime voor polderlinten zoals opgenomen in de ‘Lintenvisie Pijnacker-Nootdorp’ (Lintenvisie). Verder is de bouwlocatie gelegen binnen het bestaande stads- en dorpsgebied en is en geen sprake van strijd met het provinciaal beleid. Ten slotte is niet aannemelijk dat in de woonwijk Emerald onaanvaardbare geurhinder zal optreden, aangezien de overheersende windrichting westelijk is. Om eventuele geurhinder zo veel mogelijk te ondervangen, wordt aan de omgevingsvergunning de voorwaarde van de gesloten mobiele mestcontainer verbonden, aldus verweerder.
9.6
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met bovenstaande motivering voldoende aannemelijk gemaakt dat er in stedenbouwkundig opzicht geen bezwaren bestaan tegen vergunningverlening. Blijkens de Lintenvisie wordt bebouwing die minstens 15 meter van de weg staat, waarbij op het voorerf het woonhuis en daarachter secundaire bebouwing staat, en die een lange vorm en een zadeldak heeft, passend geacht voor een polderlint zoals de [adres 1] . [7] De paardenstal voldoet aan deze voorwaarden en past daarmee in het stedenbouwkundig beleid van verweerder. In hetgeen [eiser 1] en [eiser 2] hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. De beroepsgronden van [eiser 1] en [eiser 2] zien namelijk met name op het gebruik van de paardenstal en de als gevolg daarvan ontstane hinder. Op deze punten zal de rechtbank hierna bij de bespreking van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarden ingaan.
De mestopslagvoorziening
10.1
Om geurhinder zo veel mogelijk te voorkomen heeft verweerder aan de omgevingsvergunning de voorwaarde verbonden dat [derde-partij 1] e.a. gebruik dienen te maken van een kleine gesloten mobiele mestcontainer, die regelmatig moet worden geleegd, na gebruik direct moet worden gesloten en op voldoende afstand moet zijn gelegen van de omliggende woningen.
10.2
In beroep hebben [eiser 1] en [eiser 2] aangevoerd dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde ontoereikend is en op geen enkele wijze de voortdurende overlast, de stank van de mest en urine van de paarden en de hinder van de vliegen kan voorkomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om [eiser 1] en [eiser 2] op dit punt te volgen. Uit het eerdergenoemde artikel 3.1 van het bestemmingsplan volgt dat op gronden met de bestemming ‘Agrarisch-Weide’ bestemd zijn voor weides en hobbymatig grondgebonden agrarisch gebruik en dat op deze gronden kleinvee gehouden mag worden. Dit betekent dat op gronden met deze bestemming enige overlast als gevolg van dierlijke mest en urine is ingecalculeerd en acceptabel wordt geacht door verweerder. Verder acht de rechtbank van belang dat [eiser 1] en [eiser 2] niet aan de hand van concrete argumenten hebben onderbouwd waarom een mobiele mestcontainer die regelmatig geleegd wordt niet toereikend zou zijn om de gestelde overlast te beperken dan wel weg te nemen. Zij hebben enkel aangevoerd dat het gebruiken van een mobiele mestcontainer geen doelmatige oplossing biedt. Deze enkele stelling is onvoldoende om te oordelen dat de opgenomen voorwaarde ontoereikend is om eventuele geurhinder en hinder van de vliegen zo veel mogelijk te beperken. De beroepsgrond faalt derhalve.
10.3
De rechtbank stelt vast dat [derde-partij 1] e.a. geen gronden hebben gericht tegen deze voorwaarde. Dit is desgevraagd ter zitting ook bevestigd door de gemachtigde van [derde-partij 1] e.a..
Het hobbymatig houden van twee paarden
11.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor het hobbymatig houden van (niet meer dan) twee paarden geen omgevingsvergunning is vereist, omdat dat past binnen de bestemming ´Agrarisch – Weide. Verweerder heeft in eerste instantie aan de omgevingsvergunning de voorwaarde verbonden dat alleen eigen paarden hobbymatig op het perceel mogen worden gestald. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze voorwaarde gewijzigd in die zin dat de stal uitsluitend gebruikt mag worden voor het hobbymatig stallen van maximaal twee paarden. Het maakt daarbij niet uit of het gaat om eigen paarden of paarden van derden.
11.2
[eiser 1] en [eiser 2] betogen dat het houden van paarden wel in strijd is met het bestemmingsplan, zodat daarvoor ook een omgevingsvergunning vereist is als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, aanhef en onder c, van de Wabo.
[derde-partij 1] e.a. hebben samengevat weergegeven aangevoerd dat het gebruik niet mag worden beperkt tot het houden van twee paarden, aangezien het bestemmingsplan op dit punt geen beperkingen stelt en het beleid van verweerder het hobbymatig houden van vier paarden toestaat.
11.3
De rechtbank merkt ten aanzien van deze beroepsgrond van [derde-partij 1] e.a. allereerst op dat zij een omgevingsvergunning hebben aangevraagd voor het houden van twee paarden. In de aanvraag hebben zij immers verwezen naar het principeverzoek van
13 augustus 2017, waarin zij aangeven twee paarden te willen gaan houden. Ter zitting heeft [derde-partij 2] ook bevestigd dat dit het oorspronkelijke plan was. De in de omgevingsvergunning opgenomen voorwaarde is dan ook in overeenstemming met hetgeen [derde-partij 1] e.a. hebben aangevraagd. Nu deze beroepsgrond ook is ingediend tegen de opgelegde last onder dwangsom die ziet op het houden van meer dan twee paarden, zal de rechtbank deze grond reeds hier inhoudelijk bespreken.
11.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het hobbymatig houden van (niet meer dan) twee paarden binnen de bestemming ´Agrarisch – Weide is toegestaan, omdat dit past bij de nadere duiding van die bestemming als ´hobbymatig grondgebonden agrarisch gebruik´ en ´weide´ in artikel 3.1 van de planregels. Verweerder heeft daarbij de ruimtelijke uitstraling en de aard, intensiteit en omvang van het gebruik ter plaatse betrokken, alsmede de Nota, waarin is opgenomen dat in het buitengebied maximaal vier paarden hobbymatig mogen worden gehouden. Verweerder vindt dat in dit geval het hobbymatig houden van maximaal twee paarden is toegestaan, gelet op de grootte en de ligging van het perceel, de wijze waarop het perceel gebruikt wordt en het feit dat de locatie zich op de grens van het stedelijk gebied en het buitengebied bevindt.
11.5
De rechtbank stelt voorop dat de planregels met betrekking tot de bestemming ´Agrarisch – Weide´ het hobbymatig houden van paarden niet expliciet verbieden. De nadere duiding van die bestemming als ´weide´ wijst er veeleer op dat de planwetgever dat gebruik wel heeft willen toestaan. Het begrip ‘weide’ wordt in (de toelichting op) het bestemmingsplan echter niet nader omschreven. De rechtbank is het met verweerder eens dat het antwoord op de vraag of en zo ja, in welke mate het hobbymatig houden van paarden in overeenstemming is met die bestemming in lijn met de vaste jurisprudentie van de Afdeling [8] afhangt van de omstandigheden van het geval. Daarbij is bepalend of de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft, van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer valt te rijmen met de functie van het betrokken perceel. Daarbij dient tevens in aanmerking te worden genomen dat het perceel feitelijk fungeert als onderdeel van de tuin bij het hoofdgebouw, waar een woonbestemming op rust. Verder moet ook de aard van de omgeving en de relatie van het perceel tot het buitengebied worden betrokken. Uit de Nota volgt dat vanwege de ruimtelijke uitstraling van het houden van paarden bij een (bedrijfs)woning in het buitengebied en het gebiedsvreemde karakter van deze activiteit in het glastuinbouwgebied een maximum van vier paarden aangehouden wordt. [9] Dit betreft echter een maximum, dat bovendien enkel geldt voor het buitengebied. [10] De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat in dit geval het hobbymatig houden van maximaal twee paarden binnen de bestemming ´Agrarisch – Weide is toegestaan. Gelet op de omstandigheden van het geval en de situatie ter plekke, met name de ligging en beperkte omvang van het perceel en de beperkte afmetingen van de stal waarvoor vergunning wordt verleend, acht de rechtbank het redelijk om het aantal paarden in het kader van een goede ruimtelijke ordening te beperken tot twee, zoals ook in de aanvraag is verzocht. Het perceel ligt immers niet in het buitengebied, maar op de grens van het stedelijk gebied en het buitengebied en dichter bij de woonwijk waar [eiser 1] en [eiser 2] woonachtig zijn.
Conclusie
12. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken om een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van de paardenstal. Verweerder heeft verder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat in dit geval het hobbymatig houden van maximaal twee paarden past binnen de bestemming ´Agrarisch – Weide’ en dat daarvoor geen omgevingsvergunning is vereist. In lijn daarmee heeft verweerder in de omgevingsvergunning de voorwaarde kunnen opnemen dat de stal uitsluitend mag worden gebruikt voor het hobbymatig houden van maximaal twee paarden. Nu derhalve een vergunning is verleend overeenkomstig de (principe-)aanvraag en voor een stal voor het houden van twee paarden en derhalve ook overeenkomstig de gestelde toezegging, behoeft de kwestie met betrekking tot het vertrouwensbeginsel geen bespreking meer. De beroepen van [eiser 1] en [eiser 2] en [derde-partij 1] e.a. zijn, voor zover deze zien op de verleende omgevingsvergunning en daaraan verbonden voorwaarden, ongegrond.
Ten aanzien van de last onder dwangsom
Het bouwen van de paardenstal
13.1
Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling [11] dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisering bestaat. Verder kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
13.2
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom reeds een aanvraag om een omgevingsvergunning voor (het legaliseren van) de bouw van de paardenstal was ingediend door [derde-partij 1] e.a.. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de gevraagde omgevingsvergunning al verleend. In rechtsoverwegingen 9.3 tot en met 9.6 is reeds geoordeeld dat die omgevingsvergunning op goede gronden is verleend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook bij het bestreden besluit terecht afgezien van handhavend optreden met betrekking tot de paardenstal, nu op dat moment geen sprake meer was van een overtreding.
De mestopslagvoorziening
14.1
Volgens verweerder is tijdens de controles op 18 juni 2020 en 1 september 2020 een penetrante geur waargenomen in de buurt van de paardenstal. Verweerder besluit echter ook tegen deze overtreding niet handhavend op te treden, vanwege concreet zicht op legalisering. Volgens verweerder zal namelijk in de omgevingsvergunning een verplichting om een afsluitbare mestopslagvoorziening te realiseren worden.
14.2
[eiser 1] en [eiser 2] voeren op dit punt aan dat mestopslagvoorziening ontoereikend is en dat verweerder ten onrechte niet handhavend optreedt tegen de weigering van [derde-partij 1] e.a. om aan dit vergunningvoorschrift te voldoen. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] heeft dit aanhoudende en onaanvaardbare geuroverlast tot gevolg.
14.3
Zoals hiervoor reeds is vastgesteld, was ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom al een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend en was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de omgevingsvergunning al verleend. In rechtsoverweging 10.2 heeft de rechtbank reeds geconcludeerd dat de aan die vergunning verbonden voorwaarde dat gebruik dient te worden gemaakt van een kleine gesloten mobiele mestcontainer toereikend is om de overlast te beperken dan wel weg te nemen.
Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij het bestreden besluit in redelijkheid kunnen afzien van het opleggen van de last onder dwangsom met betrekking tot de geuroverlast. De grond van [eiser 1] en [eiser 2] dat verweerder ten onrechte niet handhavend optreedt tegen de weigering van [derde-partij 1] e.a. om aan dit vergunningvoorschrift te voldoen, valt buiten de omvang van dit geding. Die grond kan aan de orde komen in het bezwaar dat zij op 30 maart 2021 hebben ingediend tegen het besluit van verweerder van
3 maart 2021, waarbij afwijzend is beslist op het handhavingsverzoek van 14 januari 2021.
Het hobbymatig houden van twee paarden
15.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de last gewijzigd in die zin dat hobbymatig maximaal twee paarden mogen worden gestald. Daarbij wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen eigen paarden en paarden van derden. Er mag echter in geen geval sprake zijn van het bedrijfsmatig respectievelijk het tegen betaling stallen van paarden.
15.2
In 11.5 heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat de in de omgevingsvergunning gestelde voorwaarde dat op het perceel maximaal twee paarden hobbymatig gehouden mogen worden de rechterlijke toets doorstaat. Daarbij zijn ook de door [derde-partij 1] e.a. daartegen ingebrachte gronden verworpen. Niet in geschil is dat [derde-partij 1] e.a. ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom en ten tijde van het bestreden besluit drie paarden op hun perceel hielden, hetgeen in strijd is met de omgevingsvergunning en derhalve een overtreding oplevert. Gelet hierop mocht verweerder dan ook overgaan tot handhaving. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden geoordeeld dat hier sprake is van een situatie waarin handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die situatie behoort te worden afgezien. Er is geen sprake van een situatie waarin belangen van derden niet of nauwelijks worden geschaad, hetgeen reeds blijkt uit wat door [eiser 1] en [eiser 2] naar voren is gebracht. Het enkele, ter zitting door [derde-partij 2] gevoerde betoog dat door handhavend op te treden het dierenwelzijn in geding komt, is onvoldoende voor het oordeel dat van handhavend optreden moet worden afgezien.
Begunstigingstermijn
16.1
In de last onder dwangsom is een begunstigingstermijn gegeven van zes maanden na de verzenddatum van primair besluit II. Deze is bij het bestreden besluit verlengd tot zes weken na de verzenddatum van het bestreden besluit. [derde-partij 1] e.a. hebben daarmee ruimschoots de tijd gekregen om aan de last te voldoen. Bij besluit van 12 mei 2021 heeft verweerder, naast het verlenen van voorlopige toestemming om de drie reeds aanwezige paarden op het perceel te houden, aanleiding gezien de begunstigingstermijn voor de tweede keer te verlengen, ditmaal tot zes weken na het onherroepelijk worden van de besluitvorming van verweerder.
16.2
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft een beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot wijziging van het bestreden besluit. Nu het besluit van 12 mei 2021 het bestreden besluit gewijzigd heeft met betrekking tot de lengte van de gestelde begunstigingstermijn, heeft dit beroep van rechtswege mede betrekking op dat besluit.
16.3
Met betrekking tot de begunstigingstermijn hebben [eiser 1] en [eiser 2] aangevoerd dat deze onevenredig lang is. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] is de begunstigingstermijn niet bedoeld om [derde-partij 1] e.a. in de gelegenheid te stellen de uitkomst van de gerechtelijke procedures af te wachten. [derde-partij 1] e.a. hebben geen gronden gericht tegen (de lengte van) de begunstigingstermijn.
16.4
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [12] geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen beëindigen. De begunstigingstermijn dient er toe de overtreder in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
16.5
Uit voornoemde jurisprudentie volgt dat een begunstigingstermijn lang genoeg moet zijn om de overtreding te beëindigen. Het is echter niet de bedoeling dat de begunstigingstermijn een onbekende of een onevenredig lange duur heeft. Naar het oordeel van de rechtbank mag de lengte van de begunstigingstermijn derhalve niet gekoppeld worden aan de duur van een gerechtelijke procedure, zoals verweerder in dit geval gedaan heeft. Op het moment van het opleggen van de begunstigingstermijn is immers dan niet duidelijk hoe lang de begunstigingstermijn precies loopt. De duur van de begunstigings-termijn is in dit geval dan ook te onbepaald en daarnaast onevenredig lang. De rechtbank verklaart het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] om die reden gegrond, voor zover gericht tegen de lengte van begunstigingstermijn, en vernietigt het besluit van 12 mei 2021. Dit heeft tot gevolg dat de begunstigingstermijn per 28 mei 2021, zes weken na de verzenddatum van het bestreden besluit, afliep. Om te voorkomen dat [derde-partij 1] e.a. direct een dwangsom verbeuren, ziet de rechtbank aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen voor zover dit betrekking heeft op de begunstigingstermijn. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak. Dat betekent dat [derde-partij 1] e.a. tot zes weken na verzending van deze uitspraak de tijd hebben om het aantal paarden dat zij hobbymatig op hun perceel houden terug te brengen naar twee.
Onrechtmatig gebruik gemeentegrond
17.1
Ten slotte geeft verweerder in de last onder dwangsom aan dat tijdens eerdergenoemde controles van 18 juni 2020 en 1 september 2020 geconstateerd is dat [derde-partij 1] e.a. gebruikmaken van gemeentegrond zonder dat de gemeente daarvoor toestemming heeft verleend. Verweerder heeft [derde-partij 1] e.a. derhalve bij het primaire besluit II gelast om het gebruik van de gemeentegrond te beëindigen en beëindigd te houden. Daarnaast heeft verweerder [derde-partij 1] e.a. gelast om het geplaatste toegangshek en het aangelegde verharde pad, voor zover deze zich op gemeentegrond bevinden, te verwijderen.
17.2
De rechtbank stelt vast dat [derde-partij 1] e.a. geen gronden hebben aangevoerd die betrekking hebben op het onrechtmatig gebruik van de gemeentegrond. Ter zitting is gebleken dat bij [derde-partij 1] e.a. onduidelijkheid bestaat ten aanzien van de handhaving van de last met betrekking tot het gebruiken van de gemeentegrond. Eerst ter zitting heeft de gemachtigde van [derde-partij 1] e.a. namens hen naar voren gebracht dat het bestreden besluit zo gelezen moet worden dat niet meer opgetreden wordt tegen het gebruiken van de aan de gemeente toebehorende stukken grond. De rechtbank ziet geen aanleiding om [derde-partij 1] e.a. op dit punt te volgen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de tekst van het bestreden besluit duidelijk dat het primaire besluit II alleen wordt herroepen en gewijzigd wat betreft de last ten aanzien van het toegangshek en de last ten aanzien van het houden van de paarden. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de last op de overige punten niet wordt gehandhaafd. Uit de overwegingen onder punt 4 van het bestreden besluit blijkt ook dat verweerder zijn standpunt handhaaft dat het leiden en laten grazen van pony´s in strijd is met de bestemming ´Groen´.
17.3
De rechtbank stelt verder vast dat de last met betrekking tot het toegangshek wel is komen te vervallen, aangezien het hek volgens verweerder qua hoogte en plaatsing in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Voor zover [eiser 1] en [eiser 2] met de als bijlage XI bij het beroepschrift gevoegde foto hebben willen betogen dat het hek hoger is dan één meter en derhalve niet is toegestaan op grond van het bestemmingsplan slaagt dit betoog niet. Dit standpunt is namelijk op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om het standpunt van verweerder niet te volgen.
17.4
Wat betreft het verharde pad stelt de rechtbank vast dat deze last in het bestreden besluit evenmin is herroepen. Dit betekent dat de last op dit punt, anders dan [eiser 1] en [eiser 2] stellen, gehandhaafd is bij het bestreden besluit. De rechtbank stelt vast dat [derde-partij 1] e.a. geen gronden hebben aangevoerd die betrekking hebben op het verharde pad.
17.5
Het voorgaande betekent, gelet op wat onder 16.5 over de lengte van de begunstigingstermijn is overwogen, dat [derde-partij 1] e.a. tot zes weken na verzending van deze uitspraak de tijd hebben om het onrechtmatig gebruik van gemeentegrond te beëindigen en beëindigd te houden en om het verharde pad – voor zover dit aanwezig is op gemeentegrond – te verwijderen en verwijderd te houden.
Conclusie
18. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van [derde-partij 1] e.a. ook voor zover gericht tegen de last onder dwangsom ongegrond is. Gelet op hetgeen onder 16.5 is overwogen is het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] gegrond, voor zover dit is gericht tegen de begunstigingstermijn zoals opgenomen in het bestreden besluit en zoals verlengd bij besluit van 12 mei 2021. Voor het overige is hun beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
19. In verband met de gegrondverklaring van het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] dient verweerder het door [eiser 1] en [eiser 2] betaalde griffierecht te vergoeden.
20. Ook veroordeelt de rechtbank verweerder in de door [eiser 1] en [eiser 2] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor één).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van [derde-partij 1] e.a. tegen het bestreden besluit van 15 april 2021 ongegrond;
  • verklaart het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] tegen het bestreden besluit van 15 april 2021 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 15 april 2021 voor zover hierin een begunstigingstermijn is gesteld tot zes weken na verzending van dat besluit;
  • verklaart het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] tegen het besluit van 12 mei 2021 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 12 mei 2021;
  • verlengt de begunstigingstermijn tot zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit van 15 april 2021;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- te vergoeden aan [eiser 1] en [eiser 2] ;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van [eiser 1] en [eiser 2] tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzitter, en mr. A.C. de Winter en
mr. dr. A. Drahmann, leden, in aanwezigheid van mr. R.A.E. Bach, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2021.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

BIJLAGE: Wettelijk kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan;
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1° met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3° in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

Besluit omgevingsrecht

Bijlage II, artikel 1
1. In deze bijlage wordt verstaan onder:
bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
Bijlage II, artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld ABRvS 20 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3804.
3.Zie bijvoorbeeld ABRvS 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2983 en 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2522.
4.Zie bijvoorbeeld ABRvS 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:876.
5.Zie bijvoorbeeld ABRvS 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:943.
6.Zie bijvoorbeeld ABRvS 3 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:212.
7.Zie pagina 22 en 23 van de Lintenvisie.
8.Zie bijvoorbeeld ABRvS 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2561, en 20 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3803.
9.Zie pagina 13 van de Nota Uitnodigende Ruimtelijke ordening.
10.Idem.
11.Zie bijvoorbeeld ABRvS 15 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2060.
12.Zie bijvoorbeeld ABRvS 11 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1791 en 19 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1565.