ECLI:NL:RBDHA:2021:12270

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
NL21.3085
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank bij verzoek om proceskostenvergoeding in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 8 november 2021, gaat het om een verzoekster die een beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar asielaanvraag. De rechtbank had eerder, op 12 augustus 2020, vastgesteld dat de verweerder in verzuim was en had hem opgedragen binnen een bepaalde termijn een besluit te nemen. Verzoekster heeft op 2 maart 2021 opnieuw beroep ingesteld, waarna verweerder op 29 april 2021 alsnog op de aanvraag heeft beslist. Verzoekster trok haar beroep in en verzocht de rechtbank om verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank oordeelt dat de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen niet van toepassing is, omdat de beslistermijn al was verstreken vóór de inwerkingtreding van deze wet. De rechtbank stelt vast dat de eerdere ingebrekestelling zijn werking heeft verloren door de eerdere uitspraak. De rechtbank acht zich bevoegd om te oordelen over het verzoek om proceskostenvergoeding, omdat de beslissing van verweerder op de asielaanvraag als een tegemoetkoming kan worden gezien. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 374,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.3085
uitspraak van de enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 8:75a in verbinding met artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen

[verzoekster] , verzoekster,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.R. Nohar),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft bij uitspraak van 12 augustus 2020 (NL20.4848) het beroep van verzoekster tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 24 november 2018 tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 gegrond verklaard.
Op 2 maart 2021 heeft verzoekster opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar asielaanvraag.
Op 29 april 2021 heeft verweerder alsnog op de asielaanvraag van verzoekster beslist.
Bij bericht van 5 juli 2021 heeft verzoekster het beroep ingetrokken en de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op dat verzoek.
Verweerder heeft op 13 juli 2021 gereageerd.

Overwegingen

1. De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 8:75a van de Awb.
2. Verweerder verzet zich tegen een veroordeling in de proceskosten. Volgens hem zijn er geen proceskosten verschuldigd, omdat de rechtbank niet bevoegd is van het verzoek kennis te nemen. Verweerder stelt daartoe dat de onderhavige zaak valt onder artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (hierna: de Tijdelijke wet). Daarbij wijst verweerder op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 12 mei 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1027) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 4 juni 2021 (NL20.17980 en NL20.19993).
3. Op grond van artikel 1 van de Tijdelijke wet – voor zover hier van belang – is artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb niet van toepassing op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vw.
Op grond van artikel 3 van de Tijdelijke wet – voor zover hier van belang – blijft artikel 1 buiten toepassing indien verweerder vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet niet binnen de wettelijke termijn heeft beslist op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vw 2000 en hij vóór die datum van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb heeft ontvangen.
4. De Tijdelijke wet is op 11 juli 2020 in werking getreden. Niet in geschil is dat de beslistermijn toen al ruimschoots was verstreken. De vraag is of verweerder vóór 11 juli 2020 een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat verzoekster op 16 januari 2020 en dus vóór de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet een geldige ingebrekestelling heeft verstuurd. Verweerder stelt echter met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2021 terecht dat deze ingebrekestelling zijn werking heeft verloren. Deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft bij uitspraak van 12 augustus 2020 (NL20.4848) namelijk naar aanleiding van die ingebrekestelling vastgesteld dat verweerder in verzuim was en heeft verweerder opgedragen binnen zestien weken na de uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag, met een maximum van € 7.500,-.
4.2.
Anders dan in de zaak bij de Afdeling, heeft verweerder vervolgens echter geen besluit genomen. Dit is pas gebeurd nádat verzoekster het onderhavige opvolgende beroep tegen het niet tijdig beslissen had ingesteld. Op dat moment was de door de rechtbank opgedragen beslistermijn van zestien weken reeds verstreken en was de maximale rechterlijke dwangsom reeds verbeurd. De procedure die verzoekster voor de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet had aangespannen om te zorgen dat verweerder op haar asielaanvraag zou beslissen, was op het moment van instellen van het onderhavige beroep dus nog niet beëindigd. Verweerder heeft in het verweerschrift van 16 maart 2021 ook erkend dat het opvolgende beroep tegen het niet tijdig beslissen terecht is ingediend.
4.3.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:774), is voor een dergelijk opvolgend beroep tegen het niet tijdig beslissen geen ingebrekestelling vereist. Daartoe overweegt de Afdeling dat indien een belanghebbende reeds eerder een procedure bij de bestuursrechter heeft aangespannen en de bestuursrechter daarbij een uitdrukkelijke termijn heeft gesteld voor het nemen van een (nieuw) besluit, op die manier reeds een zekere attendering plaatsgevonden en het redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd om het bestuursorgaan in gebreke te stellen.
4.4.
Omdat de beslistermijn reeds vóór de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet was verstreken en een nieuwe ingebrekestelling niet van verzoekster kon worden gevergd, is de rechtbank van oordeel dat artikel 3 van de Tijdelijke wet van toepassing is. De rechtbank ziet dit dus anders dan deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, in de door verweerder overgelegde uitspraak van 4 juni 2021 (NL20.17980 en NL20.19993).
4.5.
Dit betekent dat het niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag van verzoekster kan worden gelijkgesteld met een besluit waartegen bij de bestuursrechter beroep kan worden ingesteld. Dat betekent dat de rechtbank zich bevoegd acht om zich uit te spreken over de vraag of verweerder met het nemen van het reële besluit van 29 april 2021 aan het beroep van verzoekster tegemoet is gekomen en of verweerder op grond daarvan moet worden veroordeeld in de proceskosten.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan verzoekster is tegemoetgekomen door alsnog een beslissing te nemen op de asielaanvraag, dat verzoekster om die reden het beroep heeft ingetrokken en dat verzoekster proceskosten heeft gemaakt. Het verzoek om verweerder te veroordelen in de proceskosten is dan ook kennelijk gegrond. De rechtbank veroordeelt verweerder in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 374,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.