ECLI:NL:RBDHA:2021:12235

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
NL21.6515
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanvragen tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 8 november 2021, wordt de zaak behandeld van een aantal eisers die aanvragen hebben gedaan voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. De aanvragen zijn gedaan door referente, die afkomstig is uit Eritrea en herenigd wil worden met haar gestelde biologische kinderen en pleegkinderen die in Ethiopië verblijven. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvragen afgewezen, waarbij hij aanvoert dat de identiteit van de eisers niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank oordeelt dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen nader onderzoek heeft aangeboden naar de identiteit van de gestelde biologische kinderen, aangezien er bewijsnood is aangenomen maar geen substantieel indicatief bewijs is geleverd. De rechtbank vernietigt het besluit van de staatssecretaris voor zover dit betrekking heeft op de gestelde biologische kinderen, en bepaalt dat er een nieuw besluit moet worden genomen. Voor de gestelde pleegkinderen blijft de afwijzing in stand, omdat de identiteit van hun biologische ouders niet is aangetoond. De rechtbank legt een dwangsom op aan de staatssecretaris voor het geval hij niet binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit neemt. De proceskosten worden vergoed en het griffierecht wordt terugbetaald aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.6515

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2021 in de zaak tussen

1. [eiseres 1], v
-nummer [nummer] ,
2. [eiseres 2], v
-nummer [nummer] ,
3. [eiser 3], v
-nummer [nummer] ,
4. [eiser 4], v
-nummer [nummer] ,
5. [eiser 5], referente,
samen eisers
(gemachtigde: mr. L.I. Siers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder(gemachtigde: mr. M.P. Gaal - de Groot).

Procesverloop

Bij besluiten van 9 maart 2018 heeft verweerder de aanvragen van referente tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor eisers 1 t/m 4, met als verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ bij referente in het kader van nareis, afgewezen.
Bij besluit van 8 januari 2019 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 24 april 2019, met zaaknummer AWB 19/751, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 januari 2019 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 16 mei 2019 heeft verweerder het bezwaar van eisers opnieuw ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 12 juni 2020, met zaaknummer AWB 19/4007, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 januari 2019 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 22 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers opnieuw ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021. Referente is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens verweerder is zijn gemachtigde verschenen.

Overwegingen

Aanduiding eiseres 5
1. De rechtbank zal in haar overwegingen eisers 1 t/m 4 aanduiden als ‘eisers’ en
eiseres 5 als ‘referente’.
Feiten
1.1.
Referente is afkomstig uit Eritrea. Op 29 februari 2016 heeft verweerder aan
referente een verblijfvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Referente wenst om herenigd te worden met eiseressen 1 en 2 (de gestelde biologische kinderen) en eisers 3 en 4 (de gestelde pleegkinderen) die momenteel verblijven in Addis Abeba, Ethiopië. Om die reden heeft referente namens eisers aanvragen gedaan tot het verlenen van een mvv nareis.
Besluitvorming
2. Verweerder heeft geweigerd mvv nareis te verlenen omdat eisers volgens hem hiervoor niet in aanmerking komen. Daartoe stelt verweerder het volgende.
2.1.
De identiteit van eisers is niet aannemelijk gemaakt.
Aangenomen wordt dat eisers in bewijsnood verkeren voor het aanleveren van identiteitsdocumenten. Dit ontslaat eisers echter niet van de bewijslast om hun identiteit op een andere manier aannemelijk te maken. Eisers zijn daarin niet geslaagd.
De overgelegde doopaktes van eisers en de overgelegde voogdijverklaring van eisers 3 en 4 zijn geen substantieel indicatief bewijs van hun identiteit.
Verder doen de verklaringen van eisers 3 en 4, die op 9 en 10 februari 2021 op de Nederlandse ambassade in Addis Abeba zijn afgelegd, afbreuk aan de gestelde identiteit van eiseressen 1 en 2 omdat deze inconsistent zijn. Zo zijn in deze nareisprocedure meerdere achternamen voor eiseres 1 en meerdere voornamen voor eiseres 2 gebruikt en verklaarde eiser 3, anders dan overige eisers stellen, dat eiseressen 1 en 2 niet dezelfde vader hebben.
Nu de identiteit van eisers niet aannemelijk is gemaakt, wordt het standpunt ingenomen dat hun aanvraag reeds hierom kan worden afgewezen.
Dat in strijd zou zijn gehandeld met de Gezinsherenigingsrichtlijn, wordt niet gevolgd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft de nieuwe gedragslijn van verweerder immers geaccordeerd.
2.2.
Verder zijn de identiteit van de vader van eiseressen 1 en 2 en de biologische ouders van eisers 3 en 4 én hun familierelatie niet aannemelijk gemaakt.
Eisers hebben ter onderbouwing van de identiteit van de vader en de biologische ouders geen documenten overgelegd en zij hebben niet aannemelijk gemaakt hiervoor in bewijsnood te verkeren. Daarnaast hebben eisers geen overtuigende verklaringen afgelegd.
Nu de identiteit van de biologische ouders van eisers 3 en 4 en hun familierelatie niet aannemelijk is gemaakt, wordt niet toegekomen aan het toetsen van gesteld pleegouderschap.
Mocht hier wel aan worden toegekomen, dan wordt het standpunt ingenomen dat het pleegouderschap niet aannemelijk is gemaakt. Referente heeft immers wisselend verklaard over haar relatie met [A] en eisers hebben in hun verklaringen onvoldoende informatie over het pleegouderschap verstrekt, aldus verweerder.
Nieuwe afwijzingsgrond
3. Eisers betogen dat verweerder zich in het bestreden besluit voor het eerst, dus anders dan in eerdere besluiten, op het standpunt stelt dat de identiteit van eisers niet aannemelijk is. Volgens eisers is dit in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van detournement de pouvoir.
3.1.
Artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht brengt mee dat in de bezwaarfase een volledige heroverweging moet plaatsvinden, wat ertoe kan leiden dat verweerder de motivering van zijn besluitvorming wijzigt, of een andere afwijzingsgrond aan zijn besluit ten grondslag legt. Verweerder heeft zich in dit geval, anders dan in de eerdere twee besluiten op bezwaar van 8 januari 2019 en 16 mei 2019, op het standpunt gesteld dat de identiteit van eisers niet aannemelijk is gemaakt. Niet gebleken is dat dit eisers in een nadeligere positie heeft gebracht. Immers, ook de twee voorgaande besluiten hielden in dat de aanvragen voor een mvv van eisers werden afgewezen. Er is geen rechtsregel die zich er tegen verzet dat verweerder in het bestreden besluit alsnog de afwijzingsgrond hanteert dat de identiteit van eisers niet is aangetoond.
Het betoog van eisers slaagt niet.
De identiteit van eisers
4. De rechtbank stelt vast dat geen officiële documenten zijn overgelegd die de identiteit van eisers kunnen aantonen. Verweerder neemt hiervoor bewijsnood aan.
De vraag is dan of verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eisers hun identiteit ook niet op een andere manier aannemelijk hebben gemaakt.
Interviews
5. Eisers betogen dat verweerder in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel omdat hij in gelijke gevallen, waar ook sprake was van bewijsnood, een interview voldoende vond om de identiteit aannemelijk te achten. Hiervoor wijzen eisers op passages in beschikkingen van andere cliënten van hun gemachtigde.
5.1.
Eisers zijn op 9 en 10 februari 2021 gehoord in de ambassade in Addis Abeba.
De rechtbank volgt niet het standpunt van eisers dat, als een dergelijk gehoor plaatsvindt, dit automatisch betekent dat daarmee de identiteit van degene die gehoord is wordt aangenomen door verweerder. Eisers hebben dit standpunt niet onderbouwd. Bovendien valt niet in te zien waarom het zo zou zijn dat verweerder altijd de identiteit van de gehoorde aanneemt als een gehoor plaatsvindt. Verweerder heeft er in het verweerschrift terecht op gewezen dat het dan ook niet nodig zou zijn om het gehoor te houden.
In het verweerschrift heeft verweerder verder voldoende toegelicht dat de twee door eisers genoemde zaken niet gelijk zijn aan de situatie van eisers, en dat dus geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Het betoog van eisers slaagt niet.
Indicatief bewijs
6. Eisers betogen dat zij hun identiteit voldoende aannemelijk hebben gemaakt met substantieel indicatief bewijs.
Daartoe stellen eisers dat het enkele feit dat de doopaktes en de voogdijverklaring niet te beoordelen zijn door Bureau Documenten en de doopaktes niet zijn uitgegeven door de overheid, niet maakt dat hieraan minder waarde toekomt. Eisers onderbouwen deze stelling door te verwijzen naar een uitspraak van de Afdeling. [1]
Verder stellen eisers dat verweerder de eigen verklaringen over hun identiteit en de verklaring van referente over hun identiteit ten onrechte niet heeft betrokken bij zijn beoordeling. Dit terwijl deze verklaringen op grond van paragraaf 6.1.2 van de Richtsnoeren van 3 april 2014 voor de toepassing van Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging (de Richtsnoeren) als zelfstandig bewijsmiddel worden aangemerkt.
Volgens eisers hadden al deze bewijzen in onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld. Verweerder heeft dit ten onrechte niet gedaan.
6.1.
In overeenstemming met zijn vaste gedragslijn in nareiszaken, heeft verweerder de overgelegde indicatieve documenten bij zijn beoordeling betrokken. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat verweerder daarbij enige beoordelingsmarge heeft. [2]
6.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat de overgelegde doopaktes en verklaring van voogdij niet als substantieel indicatief bewijs kunnen worden aangemerkt.
Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat uit de vertaling van de voogdijverklaring blijkt dat deze op 15 december 2016, dus ongeveer acht jaar na de gestelde opname van eisers 3 en 4 in het gezin van referente, is opgesteld, en alleen is gebaseerd op de eigen verklaring van referente. Verweerder heeft mogen vinden dat minder waarde kan worden toegekend aan een document dat op basis van een eigen verklaring is opgesteld.
Verweerder heeft ook mogen betrekken dat de overgelegde doopaktes niet van overheidswege zijn uitgegeven, niet gebleken is dat aan deze documenten officiële documenten ten grondslag hebben gelegen en minder waarde kan worden toegekend aan documenten die afgegeven zijn op basis van eigen verklaringen.
Verder heeft verweerder mogen betrekken dat in het rapport van Bureau Documenten van 1 mei 2017 is geconcludeerd dat de doopaktes en de verklaring van voogdij niet te beoordelen zijn op authenticiteit.
Het beroep van eisers op de door hen aangehaalde uitspraak gaat in dit geval niet op.
In die situatie ging het namelijk om een kerkelijke huwelijksakte die in het geheel niet in de beoordeling door verweerder was meegewogen. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Bovendien was die huwelijksakte voorzien van pasfoto’s, terwijl dat bij de doopaktes niet het geval is. De rechtbank merkt voorts nog op dat in de doopaktes een doopdatum is genoemd, maar dat uit de aktes niet blijkt op welke datum deze zijn opgesteld.
Dit alles betekent dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de identiteit van eisers niet reeds op grond van de overgelegde stukken aannemelijk is gemaakt.
6.3.
Ten aanzien van de stelling van eisers dat verweerder de eigen verklaringen over hun identiteit en de verklaring van referente over hun identiteit ten onrechte niet heeft betrokken bij zijn beoordeling, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt vast dat het arrest E. van het Hof van Justitie van 13 maart 2019 [3] , de in dit arrest weergegeven paragraaf 6.1.2 van de Richtsnoeren, artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2019 [4] geen betrekking hebben op het aantonen van de identiteit van een vreemdeling die om gezinshereniging verzoekt, maar op het aantonen van de familieband tussen die vreemdeling en de referent. Dat betekent dat het arrest E. van het Hof van Justitie, paragraaf 6.1.2 van de Richtsnoeren en de genoemde uitspraak van de Afdeling in dit verband niet van belang zijn.
Voorts merkt de rechtbank op dat de eigen verklaringen van eisers over hun identiteit en de verklaring van referente over hun identiteit logischerwijs het startpunt zijn geweest voor de beoordeling door verweerder van die identiteit, en dat verweerder in zoverre die verklaringen bij zijn beoordeling heeft betrokken.
Het betoog van eisers slaagt niet.
Inconsistente verklaringen
7. Eisers betwisten dat zij inconsistent verklaarden over de namen van eiseressen 1 en 2. Zo stellen eisers dat eiseres 2, [roepnaam] , ook als [roepnaam] wordt aangeduid. Volgens eisers komt dit omdat zij bekend staat onder beide roepnamen. Dit blijkt ook uit de verklaring van referente. Eisers wijzen erop dat de naam [roepnaam] ‘ [vertaling roepnaam] ’ betekent en de naam [roepnaam] ‘ [vertaling roepnaam] ’.
Verder stellen eisers dat eiseres 1, [roepnaam] , ook wel eens wordt aangeduid als ‘van [bijnaam] ’ omdat [bijnaam] de bijnaam van haar biologische vader was. Dit neemt echter niet weg dat zij van de achternaam, net zo als haar vader, [achternaam] heet. Bij eiser 3 was door het gebruik van de bijnaam van eiseres 1 kennelijk verwarring ontstaan. Uit het verslag van het interview blijkt volgens eisers ook duidelijk dat zijn verklaring dat eiseressen 1 en 2 een andere vader hebben, berust op een eigen aanname. In dat kader speelt ook een rol dat de vader van eiseressen 1 en 2 reeds uit beeld was op het moment dat eisers 3 en 4 in het gezin van referente werden opgenomen. Voor zover onduidelijk is of eiseressen 1 en 2 dezelfde vader delen, had DNA-onderzoek volgens eisers uitsluitsel kunnen bieden.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat de verklaringen van eisers 3 en 4 enigszins afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van gestelde identiteit van eiseres 2.
Verweerder heeft hiertoe kunnen overwegen dat als voornaam van eiseres 2 zowel [roepnaam] als [roepnaam] is genoemd, referente tijdens de hoorzitting van 16 maart 2021 heeft gesteld dat deze namen hetzelfde betekenen, maar dat, gelet op de vertalingen die verweerder in het bestreden besluit heeft weergegeven, die namen niet hetzelfde betekenen.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat de verklaring van eiser 3 afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van gestelde identiteit van eiseres 1.
Verweerder heeft hierbij mogen betrekken dat eiser 3 tijdens het interview van
10 februari 2021 verklaarde dat eiseres 1 van de achternaam [bijnaam] heet en dat dit is omdat zij een andere vader heeft dan eiseres 2. Tijdens de hoorzitting van 16 maart 2021 heeft referente gesteld dat eiser 3 geschrokken was omdat hij plotseling is opgeroepen en een verkeerde naam heeft opgegeven, en dat eiser 3 de naam niet goed heeft uitgesproken. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat dit niet aannemelijk is gelet op – samengevat – het verloop van het interview met eiser 3.
In beroep is aangevoerd dat eiseres 1 ook wel ‘van [bijnaam] ’ werd genoemd, omdat [bijnaam] de bijnaam was van de biologische vader, maar dat beiden de achternaam [achternaam] dragen. Ter zitting is aangevoerd dat deze verklaring niet eerder is gegeven omdat referente pas in de hoorzitting geconfronteerd werd met ‘ [bijnaam] ’, dat zij daardoor overrompeld was en daarom toen niet met deze verklaring is gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat toelichtingen onvoldoende zijn. Als de verklaring dat ‘ [bijnaam] ’ de bijnaam van de vader van eiseres 1 is, juist is, dan moet die verklaring zo voor de hand liggend zijn voor referente, dat niet valt in te zien waarom die verklaring niet reeds ter hoorzitting naar voren is gebracht. Bovendien geldt dat, als de verklaring juist zou zijn, ook voor [eiseres 2] geldt dat haar vader de bijnaam ‘ [bijnaam] ‘ had en dat referente niet heeft uitgelegd waarom alleen [eiseres 1] aldus wordt aangeduid.
Het betoog van eisers slaagt niet.
8.
Gelet op wat onder 4 tot en met 7.2 is besproken, zijn eisers er niet in geslaagd om hun identiteit aannemelijk te maken.
Ten aanzien van eiseressen 1 en 2
9. Ten aanzien van de gestelde biologische kinderen geldt dat verweerder voor het aantonen van de identiteit bewijsnood heeft aangenomen, maar dat geen sprake is van substantieel indicatief bewijs. Volgens de Werkinstructie 2021/4 (WI 2021/4), pagina 7, tweede bolletje, kan in die situatie nader onderzoek worden aangeboden. Uit het vervolg van die pagina van de WI 2021/4 blijkt dat van het aanbieden van nader onderzoek kan worden afgezien indien de familierechtelijke relatie met de referent niet is aangetoond.
Vast staat dat verweerder geen nader onderzoek heeft aangeboden. De vraag is dan of verweerder terecht heeft afgezien van het aanbieden van nader onderzoek.
Uit het bestreden besluit [5] blijkt dat verweerder de familierechtelijke relatie in het geval van eiseressen 1 en 2 niet heeft beoordeeld omdat hun identiteit niet aannemelijk is gemaakt, en dat om die reden ook geen nader onderzoek is aangeboden. Aldus heeft verweerder niet voldaan aan het bepaalde in de WI 2021/4, althans heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom geen onderzoek is aangeboden.
Ten aanzien van eisers 3 en 4
10. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van
4 januari 2019 [6] , terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de pleegkinderen niet alleen vereist is dat de identiteit van de pleegkinderen wordt aangetoond, maar ook dat de identiteit van de biologische ouders wordt aangetoond en de familieband tussen pleegkinderen en hun biologische ouders.
10.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat de identiteit van de biologische ouders van eisers 3 en 4 en de familieband met de biologische ouders niet aannemelijk is gemaakt.
Vast staat dat eisers geen officiële identificerende documenten van hun biologische ouders hebben overgelegd.
Verweerder heeft ook mogen betrekken dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij voor het overleggen van deze identificerende documenten in bewijsnood verkeren omdat daarvoor geen afdoende verklaring is gegeven. Voor de onderbouwing waarom eisers wél in bewijsnood verkeren, wijzen zij in het beroepschrift van 27 mei 2021 op vijf beroepschriften uit voorgaande procedures en een opmerking die referente tijdens de hoorzitting van 16 maart 2021 zou hebben gemaakt, maar zij hebben deze algemene verwijzingen niet voorzien van enige uitleg. Wat precies het betoog van eisers op dit punt is, is hierdoor onduidelijk.
Verweerder heeft verder mogen betrekken dat de overgelegde doopaktes van eisers 3 en 4 en de overgelegde voogdijverklaring geen substantieel indicatief bewijs zijn van de identiteit van de biologische ouders. Dit om dezelfde redenen als al is genoemd onder 6.2.
Verweerder heeft ten slotte nog mogen betrekken dat de afgelegde verklaringen van eisers 3 en 4 over de identiteit van hun biologische ouders evenmin substantieel indicatief bewijs opleveren. In de processen-verbaal van de identificerende gehoren van 12 januari 2018 én 9 en 10 februari 2021 hebben eisers 3 en 4 enkel de namen van de biologische ouders genoemd. Verder staat in de bij bezwaarschrift van 17 april 2018 overgelegde verklaring van eisers dat zij bij referente zijn opgegroeid en verder niemand kennen, zodat ook deze verklaring niets zegt over de identiteit van de biologische ouders.
10.2.
Resumerend betekent dit voor eisers 3 en 4 dat, nu zij er niet in zijn geslaagd om de identiteit van de biologische ouders aannemelijk te maken, niet wordt toegekomen aan toetsing van het gestelde pleegouderschap. De aanvragen van eisers 3 en 4 zijn al daarom terecht afgewezen. Verweerder heeft dan ook terecht geen nader onderzoek naar de identiteit van eisers 3 en 4 aangeboden.
Eerdere uitspraken van deze rechtbank
11. Eisers betogen dat het bestreden besluit niet is genomen met inachtneming van de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 april 2019 en 12 juni 2020.
11.1.
Deze uitspraken hadden betrekking op de besluiten van verweerder van 8 januari 2019 en 16 mei 2019. In die besluiten stelde verweerder zich nog niet op het standpunt dat de identiteit van eisers niet is aangetoond. Voor zover in die uitspraken opdrachten aan verweerder zijn gegeven zien die opdrachten dan ook niet op de beoordeling door verweerder van de identiteit van eisers.
Aangezien verweerder zich na die uitspraken op het standpunt heeft gesteld dat de identiteit van eisers niet is aangetoond, en dat deze afwijzingsgrond stand houdt, behoeft deze beroepsgrond geen verdere bespreking.
Gezinsherenigingsrichtlijn
12. Eisers betogen onder verwijzing naar artikel 5, vijfde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om een belangenafweging te maken waarbij rekening wordt gehouden met de hogere belangen van de kinderen, nu zij zich al jaren in een schrijnende situatie in Ethiopië bevinden.
Volgens eisers heeft verweerder hiermee in strijd gehandeld met het arrest E. van het Hof van Justitie.
12.1.
Gelet op hetgeen onder 9 en 13 is overwogen behoeft deze grond ten aanzien van eiseressen 1 en 2 geen bespreking meer.
De rechtbank is van oordeel dat aan een afweging van de belangen van eisers 3 en 4 niet wordt toegekomen omdat hun identiteit niet aannemelijk is gemaakt. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt immers dat dan niet kan worden bepaald wat de belangen van het desbetreffende kind zijn. [7] De wijziging van de gedragslijn die in deze rechtspraak [8] is weergegeven, is niet van toepassing, omdat die wijziging ziet op de situatie dat de identiteit van het kind wel aannemelijk is gemaakt. De toetsing of eisers in schrijnende omstandigheden verkeren is dus niet aan de orde. Het arrest E. ziet ook op de situatie dat de identiteit van kind wel aannemelijk is, maar gezinshereniging wordt afgewezen omdat de familieband niet is aangetoond.
Het betoog van eisers slaagt niet.
Conclusie
13. Gelet op wat onder 9 is overwogen, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover dit besluit ziet op eiseressen 1 en 2. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseressen 1 en 2, met inachtneming van de WI 2021/4.
Gelet op de laatste alinea op pagina 5 en de eerste alinea op pagina 6 van het bestreden besluit, merkt de rechtbank op dat, als verweerder alsnog besluit om DNA-onderzoek aan te bieden, daarmee een antwoord zal worden gegeven op de vraag naar de identiteit van eiseressen 1 en 2 en de vraag of referente hun moeder is.
13.1.
Verweerder heeft reeds drie keer een besluit op bezwaar genomen dat geen stand heeft gehouden. Omdat eiseressen 1 en 2 belang hebben bij voortgang van hun zaak, bepaalt de rechtbank dat verweerder, indien hij van mening is dat de familieband niet is aangetoond en de aanvraag daarop afwijst, binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit moet nemen. Voor het geval verweerder besluit om nader onderzoek aan te bieden teneinde de identiteit van eiseressen 1 en 2 (en eventueel de familieband met referente) vast te stellen, moet verweerder dat binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak aan eiseresssen 1 en 2 meedelen; in dat geval ziet de rechtbank geen aanleiding om een termijn voor een nieuw besluit vast te stellen, omdat de rechtbank niet kan inschatten hoeveel tijd daarmee gemoeid zal zijn.
De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt van
€ 100 voor iedere dag dat verweerder de genoemde termijn van 6 weken voor het nemen van een nieuw besluit dan wel het meedelen dat nader onderzoek wordt aangeboden, overschrijdt, met een maximum van € 7.500. De dwangsom loopt tot de dag dat een nieuw besluit wordt genomen, dan wel de mededeling aan eiseresssen 1 en 2 wordt gedaan dat nader onderzoek wordt aangeboden.
13.2.
Omdat niet uitgesloten is dat nader onderzoek naar de identiteit van eiseressen 1 en 2 zal plaatsvinden ziet de rechtbank geen mogelijkheid voor een definitieve geschilbeslechting. Voor het geval ten aanzien van eiseressen 1 en 2 opnieuw een afwijzend besluit wordt genomen, zal de rechtbank een beroep daartegen met voorrang (dus niet: versneld) behandelen. In dat geval dienen eisers bij het instellen van het beroep, onder verwijzing naar deze overweging in deze uitspraak, te verzoeken om behandeling van het beroep met voorrang.
14.
Gelet op de uitkomst van deze zaak bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.496 (bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 748 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1).
15. Verder draagt de rechtbank verweerder op het betaalde griffierecht van € 181 aan eisers te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit besluit betrekking heeft op eiseressen
1 en 2;
- bepaalt dat het bestreden besluit voor het overige in stand blijft;
- draagt verweerder op om een nieuw besluit op het bezwaar van eiseressen 1 en 2 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder een dwangsom verbeurt op de wijze zoals onder 13.1. weergegeven, indien verweerder niet binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt dan wel aan eiseressen 1 en 2 meedeelt dat nader onderzoek wordt aangeboden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen 1 en 2 tot een bedrag van
€ 1498;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181 aan eiseressen 1 en 2 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Gelo, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.De uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:834.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3146.
3.ECLI:EU:C:2019:192.
5.pagina’s 5 en 6.
6.De uitspraak van de Afdeling van 4 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:25, rechtsoverweging 5.2.
7.ABRvS 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3147.
8.Rechtsoverweging 7.1.