Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2021 in de zaak tussen
-nummer [nummer] ,
2. [eiseres 2], v
-nummer [nummer] ,
3. [eiser 3], v
-nummer [nummer] ,
4. [eiser 4], v
-nummer [nummer] ,
5. [eiser 5], referente,
samen eisers
(gemachtigde: mr. L.I. Siers),
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder(gemachtigde: mr. M.P. Gaal - de Groot).
Procesverloop
Overwegingen
Aangenomen wordt dat eisers in bewijsnood verkeren voor het aanleveren van identiteitsdocumenten. Dit ontslaat eisers echter niet van de bewijslast om hun identiteit op een andere manier aannemelijk te maken. Eisers zijn daarin niet geslaagd.
De overgelegde doopaktes van eisers en de overgelegde voogdijverklaring van eisers 3 en 4 zijn geen substantieel indicatief bewijs van hun identiteit.
Verder doen de verklaringen van eisers 3 en 4, die op 9 en 10 februari 2021 op de Nederlandse ambassade in Addis Abeba zijn afgelegd, afbreuk aan de gestelde identiteit van eiseressen 1 en 2 omdat deze inconsistent zijn. Zo zijn in deze nareisprocedure meerdere achternamen voor eiseres 1 en meerdere voornamen voor eiseres 2 gebruikt en verklaarde eiser 3, anders dan overige eisers stellen, dat eiseressen 1 en 2 niet dezelfde vader hebben.
Nu de identiteit van eisers niet aannemelijk is gemaakt, wordt het standpunt ingenomen dat hun aanvraag reeds hierom kan worden afgewezen.
Nu de identiteit van de biologische ouders van eisers 3 en 4 en hun familierelatie niet aannemelijk is gemaakt, wordt niet toegekomen aan het toetsen van gesteld pleegouderschap.
De vraag is dan of verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eisers hun identiteit ook niet op een andere manier aannemelijk hebben gemaakt.
De rechtbank volgt niet het standpunt van eisers dat, als een dergelijk gehoor plaatsvindt, dit automatisch betekent dat daarmee de identiteit van degene die gehoord is wordt aangenomen door verweerder. Eisers hebben dit standpunt niet onderbouwd. Bovendien valt niet in te zien waarom het zo zou zijn dat verweerder altijd de identiteit van de gehoorde aanneemt als een gehoor plaatsvindt. Verweerder heeft er in het verweerschrift terecht op gewezen dat het dan ook niet nodig zou zijn om het gehoor te houden.
Daartoe stellen eisers dat het enkele feit dat de doopaktes en de voogdijverklaring niet te beoordelen zijn door Bureau Documenten en de doopaktes niet zijn uitgegeven door de overheid, niet maakt dat hieraan minder waarde toekomt. Eisers onderbouwen deze stelling door te verwijzen naar een uitspraak van de Afdeling. [1]
Verder heeft verweerder mogen betrekken dat in het rapport van Bureau Documenten van 1 mei 2017 is geconcludeerd dat de doopaktes en de verklaring van voogdij niet te beoordelen zijn op authenticiteit.
Verweerder heeft hierbij mogen betrekken dat eiser 3 tijdens het interview van
10 februari 2021 verklaarde dat eiseres 1 van de achternaam [bijnaam] heet en dat dit is omdat zij een andere vader heeft dan eiseres 2. Tijdens de hoorzitting van 16 maart 2021 heeft referente gesteld dat eiser 3 geschrokken was omdat hij plotseling is opgeroepen en een verkeerde naam heeft opgegeven, en dat eiser 3 de naam niet goed heeft uitgesproken. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat dit niet aannemelijk is gelet op – samengevat – het verloop van het interview met eiser 3.
Gelet op wat onder 4 tot en met 7.2 is besproken, zijn eisers er niet in geslaagd om hun identiteit aannemelijk te maken.
4 januari 2019 [6] , terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de pleegkinderen niet alleen vereist is dat de identiteit van de pleegkinderen wordt aangetoond, maar ook dat de identiteit van de biologische ouders wordt aangetoond en de familieband tussen pleegkinderen en hun biologische ouders.
Vast staat dat eisers geen officiële identificerende documenten van hun biologische ouders hebben overgelegd.
Verweerder heeft ook mogen betrekken dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij voor het overleggen van deze identificerende documenten in bewijsnood verkeren omdat daarvoor geen afdoende verklaring is gegeven. Voor de onderbouwing waarom eisers wél in bewijsnood verkeren, wijzen zij in het beroepschrift van 27 mei 2021 op vijf beroepschriften uit voorgaande procedures en een opmerking die referente tijdens de hoorzitting van 16 maart 2021 zou hebben gemaakt, maar zij hebben deze algemene verwijzingen niet voorzien van enige uitleg. Wat precies het betoog van eisers op dit punt is, is hierdoor onduidelijk.
Volgens eisers heeft verweerder hiermee in strijd gehandeld met het arrest E. van het Hof van Justitie.
Het betoog van eisers slaagt niet.
Gelet op de uitkomst van deze zaak bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.496 (bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 748 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
1 en 2;
€ 1498;