Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2012 en heeft de Ugandese nationaliteit. Hij wenst verblijf bij zijn gestelde vader [naam 2] (hierna: referent). Op 18 augustus 2020 heeft referent namens eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ ingediend.
2. Bij besluit van 13 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot verlening van een mvv1 afgewezen, omdat niet is gebleken dat referent zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan (het middelenvereiste). Verweerder heeft daarbij overwogen dat referent nog niet gedurende ten minste anderhalf jaar als zelfstandig ondernemer werkzaam is. Ook is er geen ‘Verklaring inkomen zelfstandig ondernemer’ overgelegd en blijkt uit de overgelegde stukken niet wat het gemiddelde maandinkomen is geweest sinds de start van de onderneming. Verweerder heeft voorts overwogen dat niet is aangetoond dat referent de biologische of juridische vader van eiser is en dat niet is aangetoond dat eiser feitelijk behoort en al in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van referent. Daarnaast zijn er geen hechte persoonlijke banden tussen eiser en referent. Er is dan ook geen sprake van familie- of
1. Machtiging tot voorlopig verblijf.
gezinsleven tussen hen. Voor zover dient te worden aangenomen dat wel sprake zou zijn van gezinsleven, is de afwijzing van eisers aanvraag niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.2
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd en het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij in aanvulling op het primaire besluit overwogen dat uit de in bezwaar (in kopie) overgelegde inkomensgegevens blijkt dat referent in het verleden in de periode voordat hij arbeid als zelfstandige is gaan verrichten in de jaren vanaf 2016 inkomen heeft gehad, maar dat dit inkomen uit arbeid in loondienst betrof en geen inkomen uit arbeid als zelfstandige. Daarmee staat vast dat referent thans nog niet gedurende ten minste anderhalf jaar dient te worden aangemerkt als zelfstandig ondernemer en wordt reeds hierom zijn verkregen inkomen niet als duurzaam aangemerkt.3 Ook is niet aangetoond dat referent met zijn huidige werkzaamheden daadwerkelijk inkomen heeft verworven en is er niet alsnog een volledig ingevulde en ondertekende ‘Verklaring omtrent inkomen zelfstandig ondernemer’ overgelegd. Verweerder heeft verder overwogen dat, voor zover op grond van de in bezwaar overgelegde documenten thans in voldoende mate is aangetoond dat eiser het minderjarige biologische kind van referent is, en dat referent ook als juridische vader van eiser moet worden beschouwd, tot op heden nog niet is aangetoond dat eiser feitelijk behoort en al in het land van herkomst feitelijk
behoorde tot het gezin van referent.
4. Eiser voert aan dat onvoldoende gekeken is naar de individuele situatie van referent in het kader van het middelenvereiste. Hij had nog onvoldoende financiële informatie beschikbaar om nadere informatie te verstrekken over het inkomen uit dit nieuwe bedrijf. Referent heeft inkomensgegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij al jaren voldoende middelen van bestaan heeft en waarbij hij geen beroep doet op publieke middelen.
Eiser voert tevens aan dat uit de feiten en omstandigheden volgt dat er daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden. Ter onderbouwing wijst eiser naar de gegevens die tijdens de aanvraagfase en in bezwaar zijn overgelegd. Referent draagt financieel bij aan de schoolopleiding en de kosten voor medische behandelingen, maar hij is ook feitelijk verantwoordelijk voor de zorg en opvoeding van eiser. Dit vult referent onder meer op afstand in, maar hij reist ook regelmatig af naar eiser.
Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft dat de weigering van de gevraagde mvv voor eiser geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De aanvraag om afgifte van een mvv wordt getoetst aan dezelfde voorwaarden als die voor een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Een dergelijke vergunning wordt geweigerd indien de vreemdeling of de persoon bij wie hij wil verblijven niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.4
2 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3 Met een verwijzing naar artikel 3.20 Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv).
4 Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en paragraaf B1/4.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
Niet in geschil is dat referent niet is vrijgesteld van het middelenvereiste.5 Middelen van bestaan zijn in ieder geval zelfstandig, indien verworven uit wettelijk toegestane arbeid als zelfstandige, voor zover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen.6 De middelen van bestaan zijn in ieder geval voldoende indien de som van het loon uit de bruto-winst uit arbeid als zelfstandige ten minste gelijk is aan het minimumloon.7 De middelen van bestaan zijn in ieder geval duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.8
Uit artikel 3.20 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: Vv) volgt verder dat de middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige eerst duurzaam zijn, indien zij gedurende ten minste anderhalf jaar zijn verworven en nog een jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
6. In het arrest Chakroun9 is overwogen dat de lidstaten wel een bepaald referentiebedrag kunnen vaststellen, maar dat zij niet een minimuminkomen kunnen bepalen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager. Deze concrete beoordeling houdt in dat alle aangevoerde individuele omstandigheden bij de beoordeling moeten worden betrokken.10
7. Het bestreden besluit geeft er voldoende blijk van dat verweerder een concrete individuele beoordeling heeft gemaakt, als bedoeld in het arrest Chakroun, van de door referent aangevoerde omstandigheden. Verweerder is in het bestreden besluit ingegaan op de overgelegde inkomensgegevens van referent waaruit blijkt dat hij in het verleden in de periode voordat hij arbeid als zelfstandige is gaan verrichten in de jaren vanaf 2016 inkomen heeft gehad. Verweerder heeft echter kunnen tegenwerpen dat dit arbeid in loondienst betreft en geen inkomen uit arbeid als zelfstandige en dat hiermee vaststaat dat referent tot op heden nog niet gedurende ten minste anderhalf jaar dient te worden aangemerkt als zelfstandig ondernemer en zijn inkomen daarom niet als duurzaam wordt aangemerkt. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat tot op heden niet is aangetoond dat referent met zijn huidige werkzaamheden daadwerkelijk inkomen heeft verworven. De enkele niet onderbouwde stelling dat referent onvoldoende financiële informatie beschikbaar heeft om nadere informatie te verstrekken over het inkomen uit dit nieuwe bedrijf leidt niet tot een ander oordeel. Het is immers aan referent om aannemelijk te maken dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan en geen beroep op de openbare kas zal doen. Verweerder heeft daarnaast kunnen tegenwerpen dat referent niet alsnog een volledig ingevulde en ondertekende ‘Verklaring omtrent inkomen zelfstandig ondernemer’ heeft overgelegd.
8. Gelet hierop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat van zelfstandige, duurzame en voldoende inkomsten uit arbeid als zelfstandige niet is gebleken, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden voor de afgifte van een mvv voor het beoogde doel. Gelet op de finale geschilbeslechting zal de rechtbank de overige beroepsgronden van eiser ook bespreken.
5 Artikel 3.22, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en paragraaf B7/2.1.1. van de Vc.
6 Artikel 3.73, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb.
7 Artikel 3.74, eerste lid, van het Vb.
8 Artikel 3.75, eerste lid, van het Vb.
9 Uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:117. 10 Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:839. Feitelijk behoren tot het gezin
9. Op grond van artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vb wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van de minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat.
10. Uit paragraaf B7/3.2.1 van de Vc volgt dat verweerder aanneemt dat het kind feitelijk behoort en al in het buitenland behoorde tot het gezin van de referent, zoals bedoeld in artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vb als tussen het kind en de referent sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.11
11. Ingevolge paragraaf B7/3.8.1 van de Vc neemt verweerder in ieder geval aan dat sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie geboren minderjarige kinderen. Verweerder neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan tussen een minderjarig kind en zijn biologische vader (wiens kind niet uit een reëel huwelijk of
niet-huwelijkse relatie is geboren), als uit de feiten en omstandigheden volgt dat daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden.
12. Niet in geschil is dat er geen sprake is van een minderjarig kind geboren uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie.
13. De rechtbank moet beoordelen of referent voldoende invulling geeft aan zijn relatie met eiser. Dit volgt uit onder meer de uitspraak van 18 juli 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.12 De vraag of sprake is van een feitelijke gezinsband, is een kwestie van feitelijke aard en is afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. In de regel is hiervoor samenwoning vereist, maar ook andere factoren kunnen bij uitzondering een rol spelen, zoals de aard van de relatie tussen de biologische ouders en de aantoonbare interesse in en inzet voor het kind door de biologische vader zowel voor als na de geboorte.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat tot op heden nog altijd niet is aangetoond dat eiser feitelijk behoort en al in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van referent. Verweerder heeft kunnen overwegen dat uit de overgelegde stukken is gebleken dat referent weliswaar financieel heeft bijgedragen aan de schoolopleiding en de kosten voor medische
behandeling van eiser, maar dat hieruit niet blijkt dat referent sinds de geboorte van eiser daadwerkelijk feitelijk invulling heeft gegeven aan het uitoefenen van gezinsleven met eiser. De financiële bijdrage aan de schoolopleiding en de kosten voor medische behandeling van eiser heeft verweerder onvoldoende kunnen achten. Verweerder heeft verder kunnen overwegen dat niet is gebleken dat referent sinds de geboorte van eiser ooit feitelijk structureel aanwezig is geweest in het gezin van eiser en zijn moeder, waarbij hij structureel een actieve rol heeft vervuld bij de dagelijkse opvoeding en verzorging. Zowel de stelling
11 Zie paragraaf B7/3.8.1 van de Vc.
van eiser dat hij ook feitelijk verantwoordelijk is voor de zorg en opvoeding van eiser als de stelling dat hij regelmatig afreist naar eiser, is niet onderbouwd met stukken. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte overwogen dat de gestelde feitelijke invulling van de
familie- of gezinsband tussen referent en eiser onvoldoende is aangetoond. Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen referent en eiser.
15. De beroepsgrond dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft dat de weigering van een mvv voor eiser geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM, faalt eveneens. Het betreft geen gemotiveerde betwisting van hetgeen in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het primaire besluit, subsidiair is overwogen. Eiser heeft zowel in bezwaar als in beroep niet gemotiveerd aangegeven waarom de belangenafweging van verweerder in zijn voordeel moet uitvallen of waarom de belangenafweging onjuist is.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.