ECLI:NL:RBDHA:2021:12154

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
20-22181 20-22183 20-22187
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het licht van de situatie in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in de zaken van eisers die asiel hebben aangevraagd in Nederland na eerdere aanvragen in Polen. De rechtbank heeft de beroepen van eisers ongegrond verklaard, omdat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aanvragen niet in behandeling heeft genomen op basis van de Dublinverordening, die bepaalt dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen. Eisers hebben aangevoerd dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen onder druk staat, wat hen zou kunnen blootstellen aan een reëel risico op een onrechtmatige behandeling. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat de Poolse autoriteiten zich niet aan hun internationale verplichtingen houden. De rechtbank heeft het interstatelijk vertrouwensbeginsel gehandhaafd, wat betekent dat verweerder mag uitgaan van de veronderstelling dat Polen zich houdt aan zijn verplichtingen onder het Europees recht. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers eerder asielaanvragen in Polen hebben ingediend, die in behandeling zijn genomen, en dat er geen aanwijzingen zijn dat hun nieuwe aanvragen niet effectief behandeld zullen worden. De rechtbank concludeert dat de beroepen ongegrond zijn en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.22181, NL20.22183, NL20.22185 en NL20.22187
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen [eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser
[eiseres], V-nummer: [V-nummer], eiseres, Mede namens hun minderjarige kind:
[minderjarige], V-nummer: [V-nummer] En hun andere kinderen:
[kind 1], V-nummer: [V-nummer] en
[kind 2], V-nummer: [V-nummer] hierna gezamenlijk: eisers
(gemachtigde: mr. B.A. Palm), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Procesverloop

Bij besluiten van 30 december 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaken NL20.22182, NL20.22184, NL20.22186 en NL20.22188, plaatsgevonden op 12 januari 2021 door middel van een Skype-beeldverbinding. Partijen hebben laten weten dat zij niet bij de zitting aanwezig zullen zijn.

Overwegingen

1. Eisers hebben op 17 mei 2018 en 25 juni 2020 asiel aangevraagd in Polen. Deze asielaanvragen zijn afgewezen. Uit de verklaringen van eiser en eiseres blijkt dat zij in beroep zijn gegaan tegen deze afwijzende beslissingen, maar dat zij de uitkomst van de meest recente beroepsprocedure niet hebben afgewacht en naar Nederland zijn vertrokken
met hun kinderen. Hun kinderen, [kind 1] en [kind 2], verklaren wisselend over deze procedures en geven aan dat zij niet weten hoe het precies gegaan is. [kind 2] heeft daarbij in het gehoor verklaard dat hij niet tijdig in beroep is gegaan tegen de meest recente afwijzende beslissing. Eisers hebben vervolgens op 16 oktober 2020 in Nederland asiel aangevraagd. Uit de Eurodac-gegevens blijkt verder dat eiseres en [kind 2] eerder op 31 augustus 2016 een asielaanvraag in Polen hebben gedaan en dat eiseres ook op 20 april 2013 en 2 september 2014 al een asielaanvraag in Polen heeft gedaan.
2. Verweerder heeft de asielaanvragen van eisers niet in behandeling genomen. De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen. De Poolse autoriteiten hebben ingestemd met deze verantwoordelijkheid.
3. Eisers wijzen erop dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen 'minstens ernstig onder druk staat' en dat dit al voldoende reden zou moeten zijn voor verweerder om de aanvragen van eisers aan zich te trekken, omdat niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Het is immers maar de vraag of het recht op een effectief rechtsmiddel voor Dublinclaimanten na overdracht aan Polen gegarandeerd is. Eiser verwijst hiervoor naar informatie uit openbare bronnen: de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) M.K. e.a. tegen Polen van 23 juli 2020 (arrest M.K.), het AIDA-rapport van 16 april 2020, het rapport Reception Policies, Practices and Responses, Poland Country Report van maart 2020 (de rechtbank leest: Refugee Protection, Poland Country Report van januari 2020, omdat eiser in een internetlink naar dit rapport verwijst en uit dit rapport citeert) en het jaarrapport van Human Rights Watch (HRW) van 14 januari 2020. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft deze rapporten nog niet in haar oordeel van 30 januari 20191 kunnen betrekken. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) overwoog in het arrest L.M. tegen Ierland van 25 juli 20182 (arrest L.M.) dat rechters in andere lidstaten moeten meewegen dat de Poolse rechterlijke macht onder druk staat, wanneer zij oordelen over de uitlevering van verdachten naar Polen. Het beginsel van wederzijds vertrouwen kan opzij gezet worden indien zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast. De prejudiciële vragen die zijn gesteld door de Internationale Rechtshulpkamer van rechtbank Amsterdam en de uitspraak van het EHRM in de zaak M.K.
e.a. tegen Polen zouden verweerder tot de conclusie moeten brengen dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, ook al zien deze zaken niet op de Dublinverordening. De ABRvS oordeelde in haar uitspraak van 30 januari 2019 dat het arrest L.M. ook van belang is voor asielzaken voor zover het daar ook gaat om een schending van een grondrecht in de andere lidstaat. Het is maar de vraag of overdrachten naar Polen doorgang kunnen vinden als er concrete aanwijzingen zijn dat de Poolse rechterlijke macht een verlengstuk is van de Poolse politiek, en die politiek zeer negatief is over asielzoekers. Uit het AIDA-rapport blijkt dat voor asielzoekers na een bestuurlijk beroep de mogelijkheid tot beroep bij de Bestuursrechtbank van Warschau open staat. Deze bestuursrechtbank kan alleen juridisch ex tunc toetsen en dit staat op gespannen voet met artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn. Dit wordt bevestigd door ELENA- coordinator Bialas.
2 Zaaknummer C-216/18, vindplaats: ECLI:EU:C:2018:586.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Het uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Polen zich houdt aan zijn internationale verplichtingen. Van dit uitgangspunt kan alleen worden afgeweken als eisers aannemelijk maken dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige structurele tekortkomingen vertoont dat zij bij overdracht aan Polen een reëel risico lopen op een behandeling strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
5. De rechtbank overweegt allereerst over de relevantie van het arrest M.K. dat de omstandigheden uit deze zaak (mensen die aan de grens feitelijk geen asielaanvraag kunnen indienen) niet vergelijkbaar zijn met de situatie van eisers als Dublinclaimanten. Dit arrest leidt dan ook niet tot het oordeel dat verweerder niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan ten opzichte van Polen
6. Over de algemene situatie in Polen overweegt de rechtbank dat wordt onderkend dat de ontwikkelingen in Polen met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht zorgelijk zijn. De onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de tuchtkamer is niet gewaarborgd, waardoor ook de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van gewone rechterlijke instanties niet volledig gewaarborgd is, zij het op indirecte wijze. Alle rechters lopen namelijk het risico op een tuchtprocedure bij een instantie waarvan de onafhankelijkheid niet is gewaarborgd. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een fundamenteel gebrek van de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen die negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instantie van die lidstaat die bevoegd is in asielprocedures3.
7. Dit brengt echter niet mee dat alleen hierom geoordeeld zou moeten worden dat de Poolse autoriteiten zich niet houden aan de op hen rustende verdragsverplichtingen ten aanzien van over te dragen Dublinclaimanten. De ABRvS heeft in de uitspraak van 30 januari 2019, naar aanleiding van het arrest L.M. geoordeeld dat in het vreemdelingenrecht alleen in het geval van bijkomende, uitzonderlijke omstandigheden niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Een vergelijkbare benadering blijkt ook uit het arrest van het HvJEU van 17 december 2020 in antwoord op de prejudiciële vragen in het kader van een strafzaak van de Internationale Rechtshulpkamer van rechtbank Amsterdam 4. Het HVjEU (ro. 53-55) heeft geoordeeld dat de gebreken in het Poolse rechtssysteem niet noodzakelijkerwijs van invloed zijn op elke beslissing die de rechterlijke instanties van de lidstaat in elk specifiek geval kunnen nemen. Er dient volgens het HvJEU na de vaststelling van (verergerde) gebreken in het rechtssysteem van de uitvaardigende lidstaat nog een concrete en nauwkeurige beoordeling plaats te vinden van het reële gevaar dat het recht op een eerlijk proces wordt geschonden in het individuele geval.
8. De vraag is dus of aannemelijk is dat er in eisers geval sprake is of zal zijn van bijkomende, uitzonderlijke (geïndividualiseerde) omstandigheden, vanuit hun persoonlijke omstandigheden of de aard van hun procedure, die maken dat zij een reëel gevaar lopen dat hun grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en of daarmee sprake
3 Vgl. Rb Den Haag, zittingsplaats Haarlem 12 november 2020: RBDHA, 2020:11769.
4 Zaaknummers C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, vindplaats: ECLI:EU:C:2020:1033.
is van systeemfouten in de asielprocedure en opvangvoorzieningen die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.
9. Uit de rapporten die eisers hebben overgelegd kan niet worden afgeleid dat de rechterlijke macht in de asielprocedure geen onafhankelijke beslissingen neemt. Het HRW- rapport spreekt alleen in algemene bewoordingen over de druk op de rechtspraak in Polen. In het AIDA-rapport wordt ook niet specifiek aangevoerd dat de onafhankelijkheid van asielrechters onder druk staat. Ook uit het rapport Refugee Protection blijkt dit niet. In (de samenvatting van) het rapport wordt enkel opgemerkt dat het hoge aantal zaken dat wordt onderbroken, het aantal negatieve beslissingen en het aantal beroepen opmerkelijk zijn. In de tekst zelf wordt opgemerkt dat verzoeken om internationale bescherming worden toegewezen. Weliswaar wordt ook opgemerkt dat het percentage negatieve beslissingen door beroepen niet sterk afneemt, maar hieruit kan als zodanig niet worden afgeleid dat de onafhankelijkheid van asielrechters in het geding is en dat daarmee sprake is van systeemfouten in de asielprocedure die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.
10. Daarbij blijkt ook uit het persoonlijk relaas van eisers niet dat sprake is van bijkomende, uitzonderlijke omstandigheden waardoor niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eisers hebben verschillende keren een asielaanvraag ingediend in Polen, onder andere in 2018 en recent in 2020. Deze asielaanvragen zijn in behandeling genomen, eisers hebben ondertussen opvang en financiële bijdragen gekregen en op hun verzoeken is beslist. Vervolgens zijn eisers in de gelegenheid geweest om tegen deze beslissingen in beroep te gaan en zij hebben zowel in 2018 als in 2020 van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Alleen [kind 2] geeft aan dat hij tegen zijn meest recente afwijzing te laat in beroep is gegaan. Dat zij eerder zijn vertrokken dan dat ze een beslissing in beroep hebben gekregen, komt voor het eigen risico van eisers. Eisers hebben verder verklaard dat zij in de procedure zijn bijgestaan door een advocaat. Eisers hebben zelf niets verklaard over onregelmatigheden of het gebrek aan onafhankelijkheid van rechters in hun rechterlijke procedures. Polen heeft met het claimakkoord aangegeven dat ook de nieuwe asielaanvragen van eisers in behandeling genomen zullen worden. Er zijn dan ook geen aanwijzingen dat de nieuwe asielaanvragen van eisers niet in behandeling genomen zullen worden of dat tegen een eventuele afwijzing niet effectief kan worden opgekomen in een rechterlijke procedure. Op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder hierop in het geval van eisers vertrouwen.
11. Ten aanzien van de wijze van toetsing door de bestuursrechter in Polen overweegt de rechtbank dat dit niet ziet op de onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie als zodanig. Indien eisers menen dat de wijze van toetsing door de bestuursrechter in Polen niet in overeenstemming is met artikel 46 van de Procedurerichtlijn is het aan eisers om hierover in Polen te klagen. Gesteld noch gebleken is dat klagen voor eisers onmogelijk of zinloos is.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van Polen uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
13. De beroepen zijn ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
19 januari 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. P.J.M. Mol T.R. Vos
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [Documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.