ECLI:NL:RBDHA:2021:12148

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
AWB 20/5750 en AWB 20/5751
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor slachtoffers van mensenhandel in het kader van de Dublinprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een slachtoffer van mensenhandel, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het doel 'humanitair tijdelijk', welke door de Staatssecretaris ambtshalve was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing terecht was, omdat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000. De rechtbank overwoog dat het Openbaar Ministerie had besloten het strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de aangifte van eiseres te seponeren, waardoor de aanwezigheid van eiseres in Nederland niet noodzakelijk werd geacht voor de opsporing en vervolging van mensenhandel.

Eiseres had verzocht om een voorlopige voorziening, maar de rechtbank wees dit verzoek af. De rechtbank concludeerde dat de beleidswijziging die ten grondslag lag aan het bestreden besluit, niet in strijd was met de relevante richtlijnen van de Europese Unie. Eiseres had ook aangevoerd dat zij ten onrechte geen bedenktijd was geboden als Dublinclaimant, maar de rechtbank oordeelde dat de beleidsregels correct waren toegepast. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, met de overweging dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/5750 en AWB 20/5751
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 14 januari 2021 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Hamzaoui).

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder ambtshalve de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘humanitair tijdelijk’ afgewezen.
Bij besluit van 15 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiseres heeft verder de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Eiseres heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank wijst dit verzoek toe. Eiseres hoeft daarom geen griffierecht te betalen.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres heeft op 21 november 2019 een asielaanvraag ingediend. Bij het aanmeldgehoor op 26 november 2019 heeft zij verklaard slachtoffer te zijn geworden van mensenhandel. Eiseres heeft als slachtoffer van mensenhandel aangifte gedaan bij de politie. Naar aanleiding van de aangifte heeft de politie een M55 kennisgeving verzonden aan verweerder op 14 februari 2020. Op 19 februari 2020 heeft het Openbaar Ministerie (OM) besloten het strafrechtelijk onderzoek te seponeren. Op 24 februari 2020 heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk op grond van de Dublinverordening [1] verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Het beroep tegen dit besluit is op 10 juni 2020 door deze rechtbank ongegrond verklaard [2] .
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden zoals neergelegd in Paragraaf B8/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Verweerder heeft hierbij betrokken het besluit van het OM waarin staat dat dat de aangifte niet tot een nader strafrechtelijk onderzoek in Nederland kan leiden en dat daarom de aanwezigheid van eiseres in Nederland voor de opsporing en vervolging niet noodzakelijk is. Het OM heeft geen rechtsmacht om de gepleegde feiten te vervolgen en daarom is de zaak voortijdig beëindigd. De wijziging van Paragraaf B8/3.1 leidt er niet toe dat er geen uitvoering meer wordt gegeven aan Richtlijn 2004/81/EG [3] . Ook in de verantwoordelijke lidstaat kan een beroep worden gedaan op Richtlijn 2004/81/EG. Er is sprake van een gerechtvaardigd onderscheid met betrekking tot voorwaarden voor verlening van een B8 vergunning tussen Dublinclaimanten en niet-Dublinclaimanten. Ook de aangifte van een Dublinclaimant wordt onderzocht en bij voldoende opsporingsindicaties wordt een verblijfsvergunning verleend, aldus verweerder.

Aanvraag

4. Eiseres voert aan dat het M55-formulier aangemerkt moet worden als aanvraag. Uit het sepotbesluit van 19 februari 2020 wordt duidelijk dat er naar aanleiding van de aangifte een strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Eiseres verwijst naar de voorwaarden van artikel 8 Richtlijn 2004/81/EG en stelt dat daaraan is voldaan. Zij is immers dienstig geweest voor het onderzoek. Verweerder heeft ten onrechte niet op grond van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a of b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) een vergunning verleend.
5. De rechtbank overweegt als volgt. De IND verleent aan een vreemdeling op wie de Dublinverordening van toepassing is op grond van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, c of g van het Vb alleen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als slachtoffer van mensenhandel dan wel als getuige-aangever nadat het OM heeft bericht dat de aanwezigheid van de vreemdeling noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel. Het is tussen partijen niet in geschil dat het strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de aangifte van eiseres is geseponeerd omdat er geen opsporingsindicaties zijn. Gelet daarop voldoet eiseres niet aan de voorwaarde zoals gesteld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a of b, van het Vb. Daarmee is, voor zover het gaat om een onderdaan van een derde land die tevens Dublinclaimant is, in de desbetreffende beleidsregels uitgewerkt dat als de desbetreffende vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarde voor een verblijfstitel als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2004/81/EG hem op grond van artikel 8, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG geen verblijfstitel mag worden verleend. Uit artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG volgt, dat het moment waarop door de bevoegde autoriteit wordt bekeken of de onderdaan van een derde land dienstig is voor het onderzoek (mede)bepalend is voor de vraag of aan de voorwaarde onder b wordt voldaan. Anders dan eiseres betoogt, volgt uit artikel 8 niet dat ook als de vreemdeling dienstig voor het onderzoek is geweest hij – met terugwerkende kracht – in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning.

Bedenktijd/Rechten als slachtoffer mensenhandel

6. Eiseres heeft aangevoerd dat zij door de beleidswijziging als Dublinclaimant ten onrechte geen bedenktijd geboden heeft gekregen. Eiseres heeft verder niet de rechten kunnen inroepen die haar op grond van verschillende richtlijnen toekomen als slachtoffer van mensenhandel. Eiseres had in november 2019 toen zij zich meldde bij de politie als slachtoffer herkend en erkend moeten worden. Ten onrechte is eiseres niet in een gewone asielprocedure, maar in een Dublinprocedure terecht gekomen. Dat geen bedenktijd is gegeven aan eiseres als Dublinclaimant heeft als gevolg dat zij voorafgaand aan de aangifte geen recht heeft kunnen doen gelden op voorzieningen die specifiek gelden voor een slachtoffer van mensenhandel. Dit is in strijd met Richtlijn 2004/81/EG, nu deze richtlijn geen categorieën derdelanders uitsluit en ook geen onderscheid maakt tussen Dublinclaimanten en niet-Dublinclaimanten.
7. De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG volgt dat, voordat kan worden bekeken of de desbetreffende onderdaan van een derde land voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfstitel, een aan hem gegunde bedenktermijn moet zijn verstreken of dat hij eerder duidelijk blijk heeft gegeven van zijn bereidheid tot medewerking. Niet in geschil is dat uit paragraaf B8/3.1 van de Vc volgt dat Dublinclaimanten geen bedenktijd krijgen en dat verweerder in dit geval overeenkomstig de beleidsregels heeft gehandeld door eiseres geen bedenktijd te geven. Het gunnen van bedenktijd is er op gericht iemand een periode te gunnen waarin nagedacht kan worden of er aangifte wordt gedaan. In het geval van eiseres was er een asielaanvraag gedaan op 21 november 2019 en er was aangifte gedaan op 31 januari 2020. De aangifte en de asielaanvraag lagen er dus al op 14 februari 2020. Een bedenktijd was in dit geval dus niet aan de orde. De rechtbank ziet daarom niet in dat eiseres is benadeeld en dat haar relevante voorzieningen zijn onthouden. Andere rechten dan de bedenktijd en verblijfsrecht, die een onderdaan van een derde land als gesteld slachtoffer van mensenhandel gedurende een strafrechtelijk onderzoek heeft, zijn hier niet aan de orde, alleen al omdat niet in geschil is dat met de genoemde brief van het OM het strafrechtelijk onderzoek is beëindigd. Verweerder heeft in dit kader overigens ter zitting toegelicht dat het uitoefenen van bepaalde rechten als slachtoffer van mensenhandel, zoals opvang en slachtofferhulp, niet afhankelijk zijn van het hebben van een vergunning met de beperking humanitair tijdelijk. De beroepsgrond slaagt niet.

Beleidswijziging

8. Eiseres heeft verder aangevoerd dat de beleidswijziging die de aanleiding vormt voor het bestreden besluit, niet in overeenstemming is met de Richtlijnen 2004/81/EG, 2011/36 en 2012/29. WBV 2019/10 maakt een onderscheid tussen Dublinclaimanten en niet-Dublinclaimanten die slachtoffer zijn van mensenhandel. Dit onderscheid wordt in de richtlijn niet gemaakt. De beleidswijziging beperkt de gunstigere bepaling in het eerdere beleid dat na het doen van aangifte, binnen 24 uur een beslissing dient te worden genomen in de zin van artikel 8 van de Richtlijn 2004/81/EG. Dublinclaimanten moeten nu langer wachten op een beslissing. Verweerder handelt onrechtmatig door een gunstigere bepaling als implementatie van een richtlijn terug te draaien ten aanzien van een bepaalde groep. Onder het oude beleid zou eiseres na het doen van de melding en aangifte onmiddellijk in het bezit worden gesteld van een verblijfstitel. De Dublinclaim was dan vervallen.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het met de beleidswijziging ontstane onderscheid tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen gerechtvaardigd is. Artikel 4 van Richtlijn 2004/81/EG belet de lidstaten niet om voor personen die onder deze richtlijn vallen, gunstigere bepalingen vast te stellen of te handhaven. Uit deze bepaling, noch uit andere bepalingen van deze richtlijn, kan een uitleg worden afgeleid die erop neerkomt dat gunstigere bepalingen niet meer kunnen worden teruggedraaid. Niet in geschil is dat vóór de inwerkingtreding van WBV 2019/10 het beleid was om (ook) aan Dublinclaimanten direct na de aanvraag en voor de standpuntbepaling door het OM een vergunning te verlenen. Evenmin in geschil is dat dat beleid qua voorwaarden voor vergunningverlening gunstiger is dan artikel 8 van Richtlijn 2004/81/EG. Na de beleidswijziging zijn de hiervoor geschetste gunstigere bepalingen niet meer van toepassing. WBV 2019/10 is op 1 augustus 2019 in werking getreden en kent geen overgangsbepaling. Het voorgaande betekent dat verweerder terecht het gewijzigde beleid op eiseres heeft toegepast, omdat de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning na 1 augustus 2019 is ingediend. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
10. Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte niet heeft gehoord. Het is van belang dat zij werd gehoord omdat tijdens de bezwaarprocedure het beroep in de asielzaak ongegrond is verklaard.
11. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op wat eiseres in bezwaar heeft aangevoerd heeft verweerder kunnen afzien van het horen. Dat het beroep in de asielprocedure van eiseres ongegrond is verklaard, maakt niet dat eiseres in deze procedure gehoord had moeten worden.
12. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten dat eiseres ingevolge genoemde regelgeving niet in aanmerking komt voor het gevraagde document.
13. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. van Gestel, griffier. De beslissing is uitgesproken en bekendgemaakt op
14 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013
3.Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie.