ECLI:NL:RBDHA:2021:12147

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
AWB 21/2536
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod wegens crimineel gedrag en medische behandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 november 2021 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die sinds 24 oktober 1996 in Nederland verblijft. Eiser had verschillende verblijfsvergunningen, maar sinds 11 augustus 2016 had hij geen verblijfsrecht meer, omdat hij geen verlenging had aangevraagd. Op 27 september 2019 diende hij een aanvraag in voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'medische behandeling'. De rechtbank beoordeelt of verweerder de verblijfsvergunning terecht heeft ingetrokken en of het inreisverbod van tien jaar terecht is opgelegd. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet mocht vertrouwen op eerdere communicatie over zijn verblijfsvergunning. Ook is de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet zorgvuldig uitgevoerd, omdat relevante feiten en omstandigheden niet zijn meegenomen. De rechtbank vernietigt het besluit van verweerder en draagt hem op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Eiser heeft recht op proceskostenvergoeding en terugbetaling van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/2536

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. L.E.J. Vleesenbeek),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. Luik).

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2019 heeft verweerder de aanvraag van 27 september 2019 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, de eerder aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met ingang van 28 mei 2015 ingetrokken, eiser opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Bij besluit van 2 april 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Op 26 april 2021 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op de zitting van 20 september 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waarover gaat deze uitspraak?
1. Deze zaak gaat over de vraag of verweerder de verblijfsvergunning van eiser heeft mogen intrekken vanwege zijn persoonlijke gedrag en om diezelfde reden een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft mogen opleggen en de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘medische behandeling’ heeft mogen weigeren. De rechtbank beoordeelt deze beslissingen aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Van welke feiten en omstandigheden gaat de rechtbank uit?
2. Eiser is op [datum] 1986 geboren in Suriname en heeft de Surinaamse nationaliteit. Op 24 oktober 1996 is eiser Nederland binnengekomen. Met ingang van 15 april 1997 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘pleegkind bij [pleegouder] ’, geldig van 28 oktober 1996 tot 28 oktober 1997. De geldigheid van de verblijfsvergunning is vervolgens verlengd tot 28 oktober 2001.
Op 14 juli 2005 is de verblijfsvergunning gewijzigd naar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘voortgezet verblijf’, geldig van 28 oktober 2001 tot 23 augustus 2005. De geldigheid van deze verblijfsvergunning is vervolgens verlengd tot 23 augustus 2010.
Op 11 augustus 2011 is een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning ingediend. Op 10 oktober 2011 is eiser opnieuw in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘voortgezet verblijf’, geldig van 11 augustus 2011 tot 11 augustus 2016.
Op 10 februari 2016 is aan eiser een voornemen, om zijn verblijfsvergunning in te trekken en tegen hem een inreisverbod uit te vaardigen, bekendgemaakt. Bij brief van 12 april 2016 is vervolgens aan eiser medegedeeld dat hier alsnog van werd afgezien.
Eiser heeft niet verzocht om verlenging van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘voortgezet verblijf’. Dit betekent dat hij sinds 11 augustus 2016 geen verblijfsvergunning meer heeft.
Op 27 september 2019 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘medische behandeling’, ingediend.
2.1.
Eiser is in Nederland voor verschillende misdrijven veroordeeld.
Bij vonnis van de politierechter van 8 augustus 2007 is eiser vanwege handel in strijd met de Wet wapens en munitie veroordeeld tot een geldboete van € 150.
Bij vonnis van de politierechter van 6 november 2013 is eiser vanwege diefstal veroordeeld tot een geldboete van € 200.
Bij vonnis van de politierechter van 25 maart 2014 is eiser vanwege diefstal veroordeeld tot 20 uren werkstraf.
Bij vonnis van de politierechter van 10 april 2014 is eiser vanwege diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken, waarvan twee weken voorwaardelijk.
Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam van 31 oktober 2014 is eiser veroordeeld vanwege diefstal en inbraak tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk.
Bij vonnis van de politierechter van 3 april 2015 is eiser schuldig verklaard aan diefstal zonder oplegging van een straf of maatregel.
Bij vonnis van de politierechter van 5 juni 2015 is eiser vanwege vernieling veroordeeld tot 15 dagen gevangenisstraf.
Bij vonnis van de politierechter van 25 augustus 2015 is eiser schuldig verklaard aan het opzettelijk niet voldoen aan een bevel krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast zonder oplegging van een straf of maatregel.
Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2016 is eiser veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf en is twee jaar terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging gelast vanwege poging tot opzettelijk brandstichten, vernieling en diefstal. Deze terbeschikkingstelling is vervolgens tweemaal verlengd, laatstelijk bij vonnis van 7 mei 2020 met nogmaals twee jaar.
Deze vonnissen zijn onherroepelijk.
Wat legt verweerder aan zijn besluit ten grondslag?
3. Volgens verweerder heeft eiser de aanvraag niet tijdig na het verlopen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, die hij tot 11 augustus 2016 had, ingediend en is er geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. De aanvraag is dan ook niet aangemerkt als een aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning. De aanvraag wordt daarom gelijkgesteld met een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning. Omdat eiser de aanvraag niet binnen een redelijke termijn na het verstrijken van de geldigheidsduur van zijn vergunning heeft ingediend, geldt het vereiste van een geldige machtiging tot verblijf (mvv). Eiser beschikt niet over een mvv en komt niet in aanmerking voor vrijstelling daarvan. Er bestaat volgens verweerder ook geen aanleiding om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
Omdat eiser momenteel ter beschikking is gesteld en hij niet eerder zal worden uitgezet dan wanneer de tbs-maatregel wordt beëindigd, wordt eiser momenteel niet met uitzetting bedreigd. Er bestaat daarom eveneens geen aanleiding om hem uitstel van vertrek te verlenen.
Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht met ingang van 28 mei 2015 ingetrokken. Hij heeft daartoe allereerst getoetst aan de zogeheten glijdende schaal, vervat in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Daarbij heeft verweerder de glijdende schaal toegepast zoals die sinds 1 juli 2012 geldt omdat eiser onder meer is veroordeeld voor een strafbaar feit dat na die datum is gepleegd. Verweerder heeft vervolgens getoetst aan het derde lid van artikel 3.86 Vb 2000. Verweerder heeft 28 mei 2015 aangemerkt als pleegdatum van het misdrijf dat de aanleiding vormt om de vergunning in te trekken. Aangezien sprake is van een verblijfsgat van 23 augustus 2010 tot 11 augustus 2011, had eiser op dat moment tenminste drie jaar, maar minder dan vier jaar, rechtmatig verblijf. De toepasselijke norm bij een dergelijke verblijfsduur bedraagt vier maanden en twee weken. Omdat eiser voor onder meer het op 28 mei 2015 gepleegde misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden met terbeschikkingstelling, wordt deze norm ruimschoots overschreden. Daarom was deze veroordeling voor verweerder aanleiding om over te gaan tot intrekking van de verblijfsvergunning.
Verweerder heeft verder beoordeeld of het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daarvan is volgens verweerder sprake. Daarom heeft verweerder de vertrektermijn verkort tot nul dagen en een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
Het gezins- en privéleven, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en de persoonlijke omstandigheden van eiser staan niet aan intrekking en het opleggen van een inreisverbod in de weg, aldus verweerder.
3.1
De rechtbank zal hierna de gronden bespreken die eiser tegen dit besluit heeft gericht. Daarbij zal eerst de intrekking worden besproken en daarna de afwijzing van de nieuwe aanvraag.
De intrekking van de verblijfsvergunning
Is sprake van schending van het vertrouwensbeginsel?
4. Eiser heeft ten eerste betoogd dat verweerder eerder heeft onderzocht of zijn verblijfsvergunning kon worden ingetrokken vanwege de door hem gepleegde misdrijven. Op 12 april 2016 heeft hij een brief gekregen waarin stond dat werd afgezien van het voornemen om over te gaan tot intrekking. Op dat moment waren de nu tegengeworpen misdrijven al bekend, was ook bekend dat hij daarvoor op 10 maart 2016 was veroordeeld en was deze veroordeling al onherroepelijk. Door later op grond van diezelfde veroordeling alsnog tot intrekking van zijn verblijfsvergunning over te gaan, handelt verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel, aldus eiser.
4.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel sprake dient te zijn van een ondubbelzinnige toezegging. Omdat uit de brief van 12 april 2016 niet blijkt dat de veroordeling van 10 maart 2016 al bij de beoordeling is meegenomen, is hiervan volgens verweerder geen sprake. Deze veroordeling was ten tijde van het uitbrengen van het voornemen ook nog niet onherroepelijk en bij een intrekking wordt enkel naar onherroepelijke veroordelingen gekeken, aldus verweerder. Eiser kan volgens verweerder daarom geen geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel.
4.2.
In het voornemen tot intrekking van 10 februari 2016 schrijft verweerder dat op grond van onherroepelijke veroordelingen in de periode van 2014 tot en met 2015 sprake is van overschrijding van de glijdende schaal. De totaal opgelegde detentie bedroeg op dat moment namelijk 4,5 maanden. Het door eiser gepleegde strafbare feit dat hier relevant is, is in genoemde periode gepleegd. In de brief van 12 april 2016 verwijst verweerder naar dit voornemen en geeft hij aan dat na bestudering van het dossier is besloten dat niet wordt overgegaan tot uitvoering van het voornemen. De rechtbank stelt vast dat in deze brief niet wordt aangegeven hoe hij tot deze beslissing is gekomen. In deze brief staat verder dat als verweerder een nieuwe veroordeling bekend wordt wegens een misdrijf, hij opnieuw zal beoordelen of dat gevolgen moet hebben voor eisers verblijfsrecht en dat ook andere informatie of wijziging van wet- en regelgeving reden kan geven voor een nieuwe beoordeling. Bij deze brief heeft verweerder een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 30 maart 2016 meegestuurd. Op dit uittreksel staat de veroordeling van 10 maart 2016 als niet onherroepelijke veroordeling genoemd.
4.3.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt, voor zover nu van belang, dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel allereerst vereist is dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [1]
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank kon en mocht eiser in dit geval uit de brief van 12 april 2016 redelijkerwijs afleiden dat de veroordeling van 10 maart 2016 geen grond zou vormen voor intrekking van zijn verblijfsvergunning. In de brief wordt geschreven dat is besloten om de vergunning van eiser niet in te trekken maar dat een nieuwe veroordeling wegens een misdrijf, gewijzigd recht of andere informatie reden kan geven voor een nieuwe beoordeling. Niet in geschil is dat geen sprake is van een nieuwe veroordeling of gewijzigd recht. De vraag is of het bekend worden van de onherroepelijkheid van de veroordeling van 10 maart 2016 nieuwe informatie betreft waarvan eiser kon verwachten dat deze reden zou zijn voor een nieuwe beoordeling.
4.5.
Niet in geschil is dat verweerder ten tijde van het schrijven van de brief wist van de veroordeling. Deze veroordeling kwam ook voor op het, bij die brief gevoegde, uittreksel uit de Justitiële Documentatie. Verder wordt in aanmerking genomen dat verweerder in de brief schrijft dat het dossier is bestudeerd. Daarom mocht eiser er op vertrouwen dat verweerder die veroordeling kende en ook de datum daarvan. Er was voor eiser geen reden om te denken dat het al dan niet onherroepelijk zijn van die veroordeling voor verweerder van belang was.
Daarbij komt dat de hoger beroepstermijn in het strafrecht twee weken bedraagt. Verweerder mag daarmee bekend worden verondersteld. Deze termijn was ten tijde van het schrijven van de brief al verstreken. De veroordeling was toen dus al onherroepelijk. Ook als verweerder niet wist dat het vonnis onherroepelijk was maar dit aspect voor verweerder wel van (essentieel) belang was, had het op zijn weg gelegen de onherroepelijkheid van deze veroordeling af te wachten, een opmerking daarover te plaatsen in de brief van 12 april 2016, of navraag te doen naar de status van de veroordeling alvorens aan eiser kenbaar te maken dat van het voornemen werd afgezien.
Onder deze omstandigheden kon en mocht eiser, die wist dat zijn veroordeling al sinds 25 maart 2016 onherroepelijk was en niet wist dat verweerder dit (mogelijk) niet wist, naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs uit de brief van 12 april 2016 afleiden dat deze (onherroepelijke) veroordeling door verweerder al bij zijn oordeel om niet over te gaan tot intrekking van de verblijfsvergunning was betrokken.
Daarbij merkt de rechtbank op dat niet vaststaat dat verweerder destijds (alleen) heeft afgezien van intrekking omdat hij – naar gesteld – niet wist dat de veroordeling al onherroepelijk was. Op de zitting is namelijk gebleken dat niet meer te achterhalen is wat nu precies de reden was voor het afzien van intrekking. Uit het voornemen van 10 februari 2016 volgt ook dat andere veroordelingen op dat moment al voldoende waren voor toepassing van de glijdende schaal. Het is ook daarom niet duidelijk waarom het al dan niet onherroepelijk zijn van de veroordeling van 10 maart 2016 voor verweerder juist doorslaggevend zou zijn geweest. In ieder geval behoefde eiser dit niet te begrijpen of te weten.
4.6.
Dat verweerder bij het versturen van de brief van 12 april 2016 geen rekening heeft, of zou hebben, gehouden met de meest actuele situatie en documentatie, kan, anders dan door verweerder bepleit ter zitting, in redelijkheid niet voor rekening en risico van eiser komen.
4.7.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dus onvoldoende gemotiveerd waarom eiser er, op grond van de inhoud van de brief van 12 april 2016, niet op mocht vertrouwen dat de (onherroepelijke) veroordeling van 10 maart 2016 geen aanleiding zou vormen om zijn verblijfsvergunning in te trekken. Het betoog van eiser slaagt en het beroep is alleen al om die reden gegrond. Ten behoeve van een effectieve geschilbeslechting zal de rechtbank echter ook de overige beroepsgronden bespreken.
Heeft verweerder het juiste toetsingskader toegepast?
5. Eiser betoogt dat bij de toepassing van de glijdende schaal ten onrechte wordt uitgegaan van een verblijfsgat van 23 augustus 2010 tot 11 augustus 2011. Als gevolg van psychische problemen verbleef hij in die tijd afwisselend op straat en in instellingen. Om die reden kan hem niet worden tegengeworpen dat hij niet tijdig zijn verblijfsvergunning heeft verlengd. Het bestaan van een verblijfsgat was hem ook niet bekend.
5.1.
De rechtbank volgt dit betoog van eiser niet. In de beschikking van 10 oktober 2011 is aangegeven dat sprake is van een verblijfsgat. Omdat eiser hiertegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is deze beschikking – en daarmee ook de vaststelling dat sprake is van een verblijfsgat – in rechte vast komen te staan. Dat eiser niet bekend zou zijn geweest met dit verblijfsgat, doet hier niet aan af. De rechtbank volgt de stelling van eiser, dat bij de toepassing van de glijdende schaal ook de jaren vóór het verblijfsgat mee moet tellen evenmin. Voor de lezing van eiser bestaat geen grond. Verweerder is, gelet op de pleegdatum van het misdrijf en uitgaande van het verblijfsgat, terecht uitgegaan van een rechtmatig verblijf van meer dan drie maar minder dan vier jaar.
5.2.
Eiser betwist verder niet dat met de hoogte van de aan hem opgelegde straffen de glijdende schaal wordt overschreden, zodat de gronden gericht tegen de toepassing van de glijdende schaal niet slagen.
Staat artikel 8 van het EVRM aan intrekking van de verblijfsvergunning in de weg?
6. Eiser betoogt vervolgens dat, ondanks de overschrijding van de glijdende schaal, op grond van een belangenafweging die in het kader van artikel 8 van het EVRM moet worden verricht, dient te worden afgezien van het intrekken van zijn verblijfsvergunning. Hij betoogt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Er blijkt niet van een redelijke afweging op dit punt. Eiser betoogt dat de belangenafweging gezien zijn langdurige verblijf in Nederland, zijn medische situatie, zijn kwetsbaarheid, het ontbreken van het vermogen tot zelfredzaamheid en het ontbreken van een sociaal netwerk in zijn land van herkomst, in zijn voordeel had moeten uitvallen.
6.1.
Verweerder stelt zich kort samengevat op het standpunt dat niet is gebleken van beschermenswaardig familie- en gezinsleven, terwijl het privéleven van eiser hier te lande mager is en niet opweegt tegen de belangen van de Nederlandse staat om geen (zware) crimineel in Nederland te laten verblijven.
6.2.
Op grond van het zeventiende lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 wordt de aanvraag niet afgewezen, als de uitzetting van de vreemdeling in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
6.3.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van ‘more than the normal emotional ties’ tussen hemzelf en zijn broer en zussen, en daarmee dat er sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De stelling dat eiser vanwege zijn psychische gesteldheid van hen afhankelijk is en dat zij veel voor hem regelen, is daartoe onvoldoende, zeker nu eiser sinds 2016 eerst in detentie en daarna in tbs-instellingen heeft verbleven.
6.4.
Partijen zijn het er over eens dat sprake is van privéleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat eiser al vele jaren in Nederland verblijft. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of de belangenafweging die moet plaatsvinden in het voordeel van eiser had moeten uitvallen.
6.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet de rechter toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het privéleven van de vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid. [2]
6.6.
Bij een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM waarin openbare-ordeaspecten een rol spelen, moeten de in de arresten Boultif t. Zwitserland [3] en Üner t. Nederland [4] benoemde criteria worden betrokken. Hiertoe behoren onder meer de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf, de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst.
6.7.
Uit het bestreden besluit kan worden afgeleid dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van de intrekking van de verblijfsvergunning de volgende feiten en omstandigheden heeft betrokken.
Op grond van de glijdende schaal kan eisers verblijfsvergunning worden ingetrokken en eiser vormt volgens verweerder nog steeds een actuele bedreiging voor de openbare orde. Daarnaast heeft verweerder rekening gehouden met eisers feitelijke verblijfsduur in Nederland en de omstandigheid dat hij sinds zijn tiende levensjaar hier verblijft. Verweerder heeft aangegeven dat bij de besluitvorming ook rekening is gehouden met eisers stoornissen, zijn kwetsbaarheid, zijn beperkte zelfredzaamheid en de omstandigheid dat hij in Suriname geen opvangkader en geld heeft. Tot slot is het volgens verweerder een feit dat eiser feitelijk niet diepgeworteld is in Nederland en hier ook geen sterk sociaal netwerk heeft. Het verweerschrift bevat geen aanvullende motivering in dit verband.
6.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter niet alle relevante feiten en omstandigheden betrokken bij de belangenafweging. Hieronder zal worden uiteengezet om welke het gaat.
6.8.1.
Verweerder heeft bij de belangenafweging, in het kader van eisers binding met Suriname versus zijn binding met Nederland, onterecht een aantal relevante feiten en omstandigheden niet meegenomen.
Verweerder heeft bij de beoordeling betrokken dat eiser de eerste tien jaar van zijn leven in Suriname heeft doorgebracht, en om die reden – en vanwege zijn nationaliteit – banden heeft met Suriname. In dit verband is echter ook van belang dat eiser deze jaren niet onder ‘normale’ omstandigheden heeft doorgebracht. Omdat zijn ouders waren overleden en andere familieleden niet voor hem (en zijn broertje en zusjes) konden of wilden zorgen, heeft hij tijdens zijn laatste jaren in Suriname in een weeshuis gewoond. Verweerder heeft dit hierbij onvoldoende kenbaar betrokken.
Evenmin heeft verweerder in dit verband onvoldoende kenbaar betrokken dat eiser slechts twee of drie jaar onderwijs heeft genoten in Suriname terwijl hij de rest van het basis- en middelbare schoolonderwijs in Nederland heeft gevolgd.
Tussen partijen staat verder vast dat eiser (ook nu) in Suriname geen familie heeft. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen familie nodig heeft om voor hem te zorgen omdat hij in Suriname behandeld kan worden door professionele behandelaars. Hoewel deze constatering op zichzelf juist is, heeft verweerder miskend dat het hebben van familie ook anderszins relevant is, namelijk in het kader van de vraag of eiser een sociaal netwerk heeft in Suriname. Gelet op de kwetsbaarheid van eiser is het ontbreken van een sociaal netwerk in Suriname een omstandigheid die verweerder ook had dienen te betrekken bij zijn beoordeling. Verweerder heeft verder onvoldoende gemotiveerd waarom – juist gezien de kwetsbaarheid van eiser – de omstandigheid dat zijn familie hem vanuit Nederland zou kunnen ondersteunen en hem zou kunnen bezoeken, het ontbreken van een sociaal netwerk ter plaatse kan ondervangen.
6.8.2.
Ook heeft verweerder weliswaar terecht in het kader van de bescherming van de openbare orde de door eiser gepleegde misdrijven meegewogen, maar hierbij is niet (zichtbaar) rekening gehouden met de omstandigheid dat eiser de eerste 17 jaar van zijn leven in Nederland, dus tot zijn 27e, niet met politie en justitie in aanraking is geweest. De brandstichting en de woninginbraak zijn zeer ernstige feiten. Voor het overige gaat het om een groot aantal relatief kleine vermogensdelicten.
6.8.3.
De rechtbank stelt ten slotte vast dat de vraag, of repatriëring van eiser naar Suriname mogelijk is, niet is betrokken in de belangenafweging. Deze kwestie is alleen betrokken in het kader van de afwijzing van eisers aanvraag. De (eventuele) negatieve impact van de intrekking van de verblijfsvergunning op zijn tbs-behandeling is hier evenmin bij betrokken. De vraag is, of deze feiten en omstandigheden bij de belangenafweging betrokken hadden moeten worden. Eiser stelt van wel. Verweerder heeft op zitting gesteld van niet.
De rechtbank deelt het standpunt van eiser. Allereerst is van belang dat eiser in een tbs-instelling verblijft en dat zijn behandeling bij vonnis van 7 mei 2020 met twee jaar is verlengd. Niet in geschil is dat repatriëring van vreemdelingen die een tbs-behandeling ondergaan alleen mogelijk is na toestemming van de strafrechter. Die toestemming wordt echter slechts verleend als is voorzien in voortzetting van de tbs-behandeling in het land van herkomst. Verweerder heeft in het bestreden besluit – maar uitsluitend in het kader van de afwijzing van de aanvraag – verwezen naar rapporten van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 11 december 2019 en 31 januari 2020, waaruit volgt dat klinische behandeling voor patiënten met ernstige verslavings-, psychiatrische- en persoonlijkheidsproblematiek op zichzelf mogelijk is in Psychiatrisch Centrum Suriname. In het verweerschrift heeft verweerder zich, onder verwijzing naar een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 29 augustus 2017 [5] , op het standpunt gesteld dat repatriëring naar Suriname tijdens de tbs-maatregel niet op voorhand onmogelijk is. In dat arrest wordt ook verwezen naar het door het BMA genoemde Psychiatrisch Centrum Suriname. Op de zitting heeft verweerder echter verklaard geen succesvolle gevallen van repatriëring naar Suriname te kennen. De vreemdeling op wie het arrest van het Gerechtshof Den Haag zag, is ook niet gerepatrieerd. De behandelaar van eiser heeft op de zitting toegelicht dat repatriëring naar Suriname feitelijk al jaren niet mogelijk is.
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit repatriëring van eiser naar Suriname theoretisch gezien wel mogelijk was maar dat die mogelijkheid in feite niet reëel was, en nu nog steeds niet is. Eiser kan dus niet (op korte – of afzienbare – termijn) naar Suriname worden uitgezet om zijn tbs-behandeling daar voort te zetten. Daarbij komt dat door eiser is gesteld, en onderbouwd, dat zijn tbs-behandeling ernstig wordt belemmerd vanwege het ontbreken van verlofmogelijkheden door de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Zijn behandelcoördinator, mevrouw Van den Ende, heeft dit bevestigd ter zitting. Zij heeft aangegeven dat eiser na de intrekking van zijn verblijfsvergunning is overgeplaatst van De Van der Hoevenkliniek, locatie De Voorde, naar haar afdeling in de Pompekliniek. Op haar afdeling verblijven alleen vreemdelingen die niet gerepatrieerd kunnen worden. Eisers volgende stap in het opbouwen van verlof is na de overplaatsing stopgezet. Er mag alleen verlof worden aangevraagd als dat ten gunste is van de repatriëring maar alle ingediende verlofaanvragen van haar afdeling worden afgewezen. Verweerder heeft dit niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Het ontbreken van reële repatriëringsmogelijkheden is een omstandigheid die verweerder naar het oordeel van de rechtbank had dienen te betrekken bij de belangenafweging omdat dit betekent dat eisers feitelijk verblijf in Nederland in ieder geval voor de duur van de tbs-verlening zal voortduren. Die duur kan daarbij onnodig worden verlengd door een (aanzienlijke) vertraging in eisers behandeling ten gevolge van zijn onrechtmatig verblijf. In dit verband is dan ook weer van belang dat eiser gedurende zijn tbs-behandeling feitelijk geen gevaar voor de samenleving vormt omdat hij in een kliniek verblijft en hij, op het moment dat de tbs is opgeheven, dat ook niet meer zal zijn omdat de tbs pas wordt opgeheven als hij succesvol is behandeld. Een spoedige en succesvolle behandeling van eiser is zowel in het belang van eiser als van de Nederlandse samenleving.
6.8.4.
Verweerder heeft ter zitting nog aangegeven dat de omstandigheid dat eisers behandeling (mogelijk) is vertraagd niet relevant is omdat deze kwestie samenhangt met onrechtmatig verblijf. Ook als eisers verblijfsvergunning niet zou zijn ingetrokken, zou hij onrechtmatig verblijf hebben gehad omdat zijn verblijfsvergunning inmiddels was verlopen en zou hij in dezelfde positie hebben verkeerd. Eiser had ten tijde van het bestreden besluit echter al een nieuwe verblijfsvergunning aangevraagd. Zoals hierna zal worden geoordeeld heeft verweerder deze aanvraag bij dat bestreden besluit op onjuiste gronden afgewezen. Nu verweerder ook een nieuwe beslissing op die aanvraag zal moeten nemen volgt de rechtbank het standpunt van verweerder (op dit moment) niet.
Op de zitting heeft verweerder weliswaar aangegeven dat, ook als zou worden aangenomen dat eiser niet kan worden gerepatrieerd en dus tot het einde van zijn tbs-behandeling in Nederland zou blijven en hij dit in de belangenafweging zou betrekken, de belangenafweging nog steeds in het nadeel van eiser zou uitvallen. Verweerder kan niet worden gevolgd in zijn (aanvullende) standpunt. Verweerder zal immers een hele nieuwe belangenafweging moeten maken waarbij ook de gemiste feiten en omstandigheden zullen moeten worden betrokken. Niet valt in te zien hoe verweerder, zonder dat te hebben gedaan, al bij voorbaat kan aangeven dat de nieuwe te maken afweging zal leiden tot eenzelfde resultaat.
6.9.
Nu verweerder meerdere relevante feiten en omstandigheden niet, niet kenbaar of onvoldoende heeft betrokken bij de belangenafweging op grond van artikel 3.86 van het Vb 2000, is het bestreden besluit ook om die reden onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd. Het beroep is ook daarom gegrond.
7. Verweerder heeft dus onvoldoende gemotiveerd waarom artikel 8 van het EVRM niet aan intrekking van de verblijfsvergunning in de weg staat. Om ook deze reden kan de intrekking geen stand houden. Wat is aangevoerd in het kader van het inreisverbod, behoeft daarom geen bespreking meer.
De afwijzing van de aanvraag
Is eisers aanvraag tijdig ingediend?
8. Eiser betoogt dat de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘medische behandeling’ moet worden beschouwd als binnen de redelijke termijn ingediend. Eiser vindt het onbegrijpelijk dat hij, gezien zijn laaggeletterdheid, medische problematiek en de omstandigheid dat hij in een tbs-kliniek verblijft, verantwoordelijk wordt gehouden voor een tijdige indiening van de aanvraag.
8.1.
Vaststaat dat het rechtmatig verblijf van eiser is geëindigd op 11 augustus 2016, de datum waarop de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning is verstreken. Omdat eiser de aanvraag pas op 27 september 2019 heeft ingediend, en dus na het verlopen van de geldigheidsduur van zijn eerdere verblijfsvergunning, staat daarmee vast dat de aanvraag niet tijdig is ingediend. De door eiser genoemde omstandigheden acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat dit niet aan eiser kan worden toegerekend. Verweerder heeft de aanvraag dus terecht behandeld als aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning en niet als een aanvraag tot verlenging of wijziging daarvan. [6]
8.2.
Als de niet-tijdig ingediende aanvraag is ingediend binnen een redelijke termijn van twee jaar nadat het rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning is geëindigd, geldt het mvv-vereiste niet. [7] Omdat eiser zijn aanvraag ruim drie jaar nadat zijn rechtmatig verblijf is geëindigd heeft ingediend, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag niet binnen een redelijke termijn is ingediend.
Had eiser van het mvv-vereiste vrijgesteld moeten worden?
9. Eiser betoogt dat ten onrechte aan het mvv-vereiste wordt vastgehouden. Dit leidt namelijk tot een onbillijkheid van overwegende aard mede omdat hij, gelet op de aan hem opgelegde tbs-maatregel, feitelijk helemaal niet naar Suriname kan. Het standpunt van verweerder, dat een terugkeer naar Suriname niet geschiedt alvorens de feitelijke toegankelijkheid is geregeld, betekent dat verweerder het onderzoek naar de vraag of dit een reële mogelijkheid is ten onrechte naar de toekomst verschuift.
9.1.
Op grond van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 kan verweerder het mvv-vereiste buiten toepassing laten, als toepassing daarvan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat van een dergelijke onbillijkheid sprake is.
Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder te beoordelen of eiser op het moment van het nemen van zijn besluit vrijgesteld moet worden van het mvv-vereiste, uitgaande van de situatie op dat moment. Dat heeft verweerder niet gedaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers medische klachten geen aanleiding vormen om hem vrij te stellen van het mvv-vereiste omdat er voor hem een behandeling mogelijk is in Suriname.
Verweerder verwijst daarvoor naar rapporten van het BMA van 11 december 2019 en 31 januari 2020, waaruit volgt dat klinische behandeling voor patiënten met ernstige verslavings-, psychiatrische- en persoonlijkheidsproblematiek op dit moment mogelijk is in Psychiatrisch Centrum Suriname. Van belang is echter dat eiser een tbs-behandeling ondergaat. In overweging 6.8.3. is al overwogen dat repatriëring van eiser naar Suriname vóór de beëindiging van zijn tbs-behandeling geen reële mogelijkheid is. Dit betekent dat eiser de komende anderhalf jaar – en mogelijk nog veel langer – niet naar Suriname kán reizen om een mvv aan te vragen. Verweerder heeft dit niet betrokken bij de vraag of eiser nu van het mvv-vereiste vrijgesteld moet worden. Of eiser in de toekomst, als hij in vrijheid is gesteld, een medische behandeling kan ondergaan in Suriname is op dit moment een toekomstige onzekere gebeurtenis en dient daarom niet te worden betrokken bij de beoordeling. Verweerder heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom het tegenwerpen van het mvv-vereiste aan eiser, die niet aan dat vereiste kan voldoen, onder de geschetste omstandigheden geen onbillijkheid van overwegende aard vormt. Ook deze beroepsgrond slaagt.
Wat betekent dit voor deze zaak?
10. Omdat sprake is van meerdere motiveringsgebreken, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder moet namelijk een nieuw besluit nemen op de aanvraag en moet zich beraden over de intrekking van de verblijfsvergunning, waarvoor hij een nieuwe beoordeling zal moeten maken waarvan de uitkomst nog niet duidelijk is.
De rechtbank draagt verweerder op om binnen acht weken aan eiser kenbaar te maken of hij het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning handhaaft. Als verweerder dat doet, dan moet verweerder daarna binnen (eveneens) acht weken een nieuw besluit nemen. Verder draagt de rechtbank verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
12. De rechtbank bepaalt verder dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak aan eiser kenbaar te maken of hij het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning handhaaft en, als hij het voornemen handhaaft, om vervolgens binnen acht weken na het doen van deze mededeling aan eiser een nieuw besluit te nemen;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 181 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, mr. A.S.W. Kroon en mr. R. Ortlep, rechters, in aanwezigheid van mr. W.M.P. Hermsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2021.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2606.
2.Uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964.
3.Arrest van het EHRM van 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300.
4.Arrest van het EHRM van 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099.
6.Artikel 3.80, tweed lid, van het Vb 2000.
7.Artikel 3.82, eerste lid, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met paragraaf B1/6 van de Vc 2000 en artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000.