ECLI:NL:RBDHA:2021:12044

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
20_5489
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van WAO-uitkering en dagloonberekening na ziekteverzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een voormalig hoofdconductrice bij de Nederlandse Spoorwegen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV waarin haar WAO-uitkering per 4 september 2019 was gewijzigd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Eiseres was van mening dat haar uitkering te laag was vastgesteld en voerde aan dat haar maatmanloon op jaarbasis € 46.904,88 bruto bedroeg, wat leidde tot een hoger dagloon dan door het UWV was vastgesteld.

De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij het UWV in zijn primaire besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres had vastgesteld op basis van haar werkzaamheden als milieu inspectrice bij de gemeente Leidschendam-Voorburg. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV bij de berekening van het dagloon rekening had gehouden met de wettelijke bepalingen van de WAO, waarin is vastgelegd dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet als loon mag worden aangemerkt. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres verworpen en geconcludeerd dat het UWV de juiste procedure heeft gevolgd bij het vaststellen van het dagloon.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard, wat betekent dat de wijziging van haar WAO-uitkering door het UWV in stand blijft. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5489

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: F.J. Latenstein).

Procesverloop

In het besluit van 23 augustus 2019 (primair besluit) heeft verweerder de aan eiseres toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO) per 4 september 2019 gewijzigd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
In het besluit van 13 juli 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 augustus 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiseres en haar echtgenoot zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres was sinds 1987 werkzaam als hoofdconductrice bij de Nederlandse Spoorwegen, aanvankelijk voor 38 uur per week. Daarnaast was zij vanaf 1998 tot 1994 werkzaam als ouvreuse voor 16 uur per week bij [B.V.] BV.
1.2.
Eiseres is op 30 oktober 1991 uitgevallen voor haar werkzaamheden als hoofdconductrice. In verband hiermee is door het Spoorwegpensioenfonds aan eiseres een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. Vanwege de privatisering van het Spoorwegpensioenfonds per 1 januari 1994 is de arbeidsongeschiktheidsuitkering, die laatstelijk per 19 juli 1993 was vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%, overgenomen door de toenmalige Bedrijfsvereniging voor het Vervoer, de rechtsvoorganger van verweerder.
1.3.
Op 26 augustus 1994 is eiseres gedeeltelijk hervat in haar eigen werk als conductrice. In verband hiermee is de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres per 26 augustus 1994 vastgesteld op 35%-45%. Daarna is de mate van arbeidsongeschiktheid diverse malen opnieuw vastgesteld, variërend van 15-25% tot 45-55%.
1.4.
Het dienstverband van eiseres als hoofdconductrice bij de NS is op 31 juli 2000 geëindigd. Per 1 januari 2002 is eiseres als milieu inspectrice bij de gemeente Leidschendam-Voorburg voor 24 uur per week gaan werken. Op basis van de verdiensten uit deze werkzaamheden heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid per 14 mei 2007 vastgesteld op 25-35%. Na een herbeoordeling is de mate van arbeidsongeschiktheid per 19 september 2007 vastgesteld op 25-35%.
2.1.
Eiseres heeft zich op 6 september 2017 ziekgemeld. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij het primaire besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres per 4 september 2019 vastgesteld op 80-100%. Daarbij is uitgegaan van een dagloon van € 146,69, inclusief vakantiegeld. Op basis hiervan bedraagt de WAO-uitkering € 2.215,67 per maand.
2.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het dagloon ingevolge artikel 40 van de WAO opnieuw dient te worden vastgesteld ingeval het nieuw berekende dagloon hoger is dan het dagloon dat is berekend bij de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering. Gebleken is echter dat het nieuw berekende dagloon aan de hand van de verdiensten van de werkzaamheden van eiseres bij de gemeente Leidschendam-Voorburg € 135,24 bedraagt en dus lager ligt dan het dagloon van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering. In een dergelijk geval dient de WAO-uitkering gebaseerd te worden op het dagloon van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest om de WAO-uitkering mee te tellen als loon bij de herziene vaststelling van het dagloon.
3. Eiseres voert aan dat haar WAO-uitkering te laag is vastgesteld. Haar maatmanloon bedraagt op jaarbasis € 46.904,88 bruto. Dit bedrag gedeeld door 261 werkbare dagen levert een dagloon op van € 179,71, zonder de korting van 25% aan WAO-uitkering. 75% hiervan levert een dagloon op van € 134,78. Dit bedrag vermenigvuldigd met 21,75 werkbare dagen levert per maand een bedrag aan WAO-uitkering op van € 2.931,55.
4. Artikel 40, eerste lid, van de WAO luidt:
“Het dagloon van de verzekerde, bedoeld in artikel 19aa, wordt met ingang van de dag waarop het tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn ontstaan opnieuw vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 14, mits dat leidt tot een hoger dagloon dan het dagloon dat voor de berekening van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering of vervolguitkering in aanmerking werd genomen
.In afwijking van het bepaalde bij of krachtens artikel 14 wordt bij de dagloonvaststelling, bedoeld in de eerste zin, de arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van deze wet niet aangemerkt als loon”.
5.1.
Verweerder heeft een dagloonberekening gemaakt op basis van de werkzaamheden van eiseres als milieu inspectrice bij de gemeente Leidschendam-Voorburg. Daarbij is blijkens het dagloonrapport van 12 juni 2019 het dagloon van eiseres vastgesteld op € 135,24. De rechtbank heeft geen reden om deze berekening voor onjuist te houden. Het betoog van eiseres dat bij de berekening van het dagloon het SV-loon uit deze werkzaamheden opgehoogd moet worden met de WAO-uitkering volgt de rechtbank niet. In de tweede volzin van artikel 40, eerste lid, van de WAO is expliciet vermeld dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet als loon is aan te merken, hetgeen betekent dat de WAO-uitkering van eiseres niet meegeteld mag worden bij de vaststelling van het dagloon [1] .
5.2.
Voor zover eiseres heeft gesteld dat zij deeltijd (3 dagen per week) werkte bij de gemeente Leidschendam-Voorburg en dat daarom haar loon niet gedeeld mag worden door 261 dagen voor de vaststelling van haar dagloon, merkt de rechtbank op dat uit het bepaalde in artikel 14, eerste lid, WAO volgt dat het dagloon voor de uitkering wordt gebaseerd op het loon dat is genoten in het refertejaar en dat dit door 261 dagen wordt gedeeld om het jaarloon te vertalen naar het loon dat gemiddeld per dag werd verdiend. Er is geen wettelijke bepaling waaruit volgt dat ingeval van deeltijd werken het dagloon op een andere wijze dient te worden berekend.
5.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder is uitgekomen op een bruto dagloon van € 146,69. Daarbij is uitgegaan van het dagloon uit de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering, omdat dit hoger is dan het dagloon op grond van de laatste werkzaamheden bij de gemeente Voorburg-Leidschendam van eiseres. Niet alleen is dit in overeenstemming met artikel 40, eerste lid, van de WAO, maar ook valt niet in te zien dat eiseres aldus tekort is gedaan.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021.
De rechter is verhinderd te tekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1873), waarin is geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat het uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever is geweest de WAO-uitkering niet mee te tellen als loon bij de herziene vaststelling van het dagloon.