Overwegingen
1. Eiseres 1 is geboren op [geboortedatum 1] 2007. Eiseres 2 is geboren op [geboortedatum 2] 1956. Eiseressen bezitten beiden de Iraanse nationaliteit. Op 21 oktober 2014 heeft eiseres 2, de moeder van eiseres 1, mede namens haar een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is op 20 november 2015 afgewezen en het hiertegen ingestelde beroep is op 7 juli 2016 ongegrond verklaard.Op 6 september 2016 heeft de Afdelinghet daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
2. Deze procedure gaat over de aanvraag die op 19 februari 2019 is ingediend op grond van de Afsluitingsregeling, met eiseres 1 als hoofdpersoon. Eiseressen zijn op 30 oktober 2020 gehoord door een ambtelijke hoorcommissie van de IND. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseressen niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en zij niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Eiseres 1 voldoet namelijk niet aan de zogenaamde b-grond van de Afsluitingsregeling, neergelegd in paragraaf B9/6.5 van de Vc., omdat zij sinds de asielaanvraag van 21 oktober 2014 tot aan de peildatum (29 januari 2019), niet ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven. Ook zijn er geen bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Awbdie maken dat moet worden afgeweken van dit beleid. De weigering in verband met het mvv-vereiste levert evenmin een schending op van artikel 8 van het EVRM.De aangevoerde omstandigheden zijn namelijk geen bijzondere omstandigheden die maken dat de belangenafweging in het voordeel van eiseressen uitvalt, aldus verweerder.
4. Eiseressen voeren aan dat verweerder ten onrechte geen aanleiding ziet voor toepassing van artikel 4:84 van de Awb. In dat kader verwijzen eiseressen naar de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016.Hieruit volgt dat een omstandigheid niet slechts bijzonder kan zijn in de zin van artikel 4:84 van de Awb wanneer deze verband houdt met de reden waarom niet aan de beleidsregel wordt voldaan. Verder is het bestreden besluit in strijd met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft ten onrechte de belangenafweging in het nadeel van eiseres 1 laten uitvallen, nu haar situatie wel degelijk bijzonder is. In de door eiseressen in bezwaar overgelegde
Best Interests of the Child-Assessmentrapportage van 2 december 2020 van drs. S. Pantelic (hierna: de BIC-rapportage) is immers gemotiveerd uiteengezet dat bij eiseres 1 sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging indien zij naar Iran moet terugkeren. Gelet op de conclusies is het evident niet in het belang van eiseres 1, en daarmee niet in overeenstemming met artikel 3 van het IVRK, dat zij naar Iran wordt uitgezet.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat niet wordt voldaan aan voorwaarde b in de Afsluitingsregeling. Het geschil ziet ten eerste op de vraag of verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 4:84 van de Awb, en ten tweede op de vraag of de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM (privéleven) al dan niet in het voordeel van eiseres 1 resulteert.
6. Met betrekking tot het standpunt van eiseressen dat verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Awb diende af te wijken van de Afsluitingsregeling, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder komt bij de invulling van de Afsluitingsregeling een grote mate van vrijheid toe en kan bij het stellen van voorwaarden bepalen welke groepen van personen onder dat beleid vallen en welke toelatingseisen van toepassing zijn. De Afsluitingsregeling is immers begunstigend beleid en verweerder was niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting gehouden tot het instellen hiervan. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2017.Deze uitspraak ziet op de Regeling langdurig verblijvende kinderen, eerder begunstigend beleid van verweerder dat in grote mate overeenkomt met de Afsluitingsregeling. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze lijn worden doorgetrokken naar het begunstigende beleid van de Afsluitingsregeling. Dat neemt niet weg dat (zeer) bijzondere omstandigheden verweerder aanleiding kunnen geven tot het afwijken van zijn beleid op grond van artikel 4:84 van de Awb.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het feit dat eiseres 1 (net) niet voldoet aan de vijfjarentermijn geen bijzondere individuele omstandigheid is, omdat deze voorwaarde niet alleen voor eiseres 1 geldt, maar voor meerdere kinderen die net als eiseres 1 niet in aanmerking komen voor de Afsluitingsregeling. Er is dus geen sprake van willekeur. De stelling dat verweerder in dit kader rekening diende te houden met de persoonlijke omstandigheden van eiseres 1, zoals haar gestelde seksuele misbruik in Iran, de gestelde bekering van eiseressen tot het christendom en de ontwikkelingsbedreiging van eiseres 1, volgt de rechtbank niet. Deze omstandigheden zien immers op een eventuele uitzetting naar Iran, maar niet op een reden waarom niet aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling kan worden voldaan. Gelet hierop is kenbaar gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om af te wijken van het beleid, zodat het beroep van eiseressen op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 15 september 2020 faalt.
EHRM
8. Naar vaste jurisprudentie van het EHRMen de Afdeling moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven of privéleven een
fair balanceworden gevonden tussen de belangen van vreemdelingen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds.Alle voor de belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden moeten kenbaar bij de afweging worden betrokken. De rechtbank moet zonder terughoudendheid beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in die belangenafweging heeft betrokken, maar enigszins terughoudend toetsen of verweerder de juiste belangenafweging heeft gemaakt nu verweerder bij de belangenafweging beleidsruimte heeft.
9. Verder volgt uit het arrest Butt tegen Noorwegen van het EHRM van 4 december 2012 dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen.Indien de vreemdeling, dan wel diens ouders, konden (althans hadden moeten) weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder exceptionele omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven of het familie- en gezinsleven.
10. Niet in geschil is dat in het geval van eiseres 1 sprake is van privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Het gaat om de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden voor de conclusie dat een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven in Nederland.
11. Ten aanzien van het privéleven van eiseres 1 is reeds in de procedure om een voorlopige voorziening aangevoerd dat eiseres 1 van haar 7e tot en met haar 12e jaar in Nederland heeft verbleven. Zij is in Nederland naar school gegaan, heeft de Nederlandse taal geleerd en heeft een sociaal netwerk ontwikkeld. Ook hebben eiseressen zich bekeerd tot het christendom. Verder kent terugkeer naar Iran obstakels. Zo begrijpt eiseres 1 het Farsi steeds minder, kent zij de islamitische gewoontes niet en heeft zij met haar bekering tot het christendom een doodzonde begaan. Met betrekking tot eiseres 2 is aangevoerd dat zij aan forse psychische en fysieke klachten lijdt en dat zij daarom eiseres 1 niet goed kan ondersteunen bij haar terugkeer. Ook hebben eiseressen geen sociaal netwerk in Iran. Zij hebben geen contact met de vader van eiseres 1 en zij is eerder ook misbruikt door haar oom. Gelet op al deze omstandigheden is het risico op ontwikkelingsschade groot als eiseres 1 terug naar Iran zou moeten. Ter onderbouwing van dit risico op ontwikkelingsschade hebben eiseressen een gedragswetenschappelijk onderzoek laten uitvoeren door het Onderzoeks- en Expertisecentrum voor Kinderen en Vreemdelingenrecht van de Rijksuniversiteit Groningen.
Uit de BIC-rapportage van 2 december 2020 volgt dat bij eiseres 1 sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging die gelegen is in haar sociaal-emotionele ontwikkeling en opvoedingscontext. Zo groeit eiseres 1 op bij een moeder (eiseres 2) die belast is met persoonlijke problematiek en die met moeite emotioneel stabiel kan zijn voor eiseres 1. De fluctuerende stemming van de moeder in combinatie met depressieve klachten en stress is van invloed op de ouder-kindrelatie en de hechtingsrelatie. Indien eiseres 1 en haar moeder naar Iran worden uitgezet, bestaat het risico dat de moeder haar depressieve klachten stuwt, met emotionele onveiligheid van eiseres 1 als gevolg. Hierdoor zal de moeder tevens niet, dan wel onvoldoende, beschikbaar zijn voor eiseres 1 en onvoldoende kunnen afstemmen op de opvoedvraag van eiseres 1. Verder wordt er geconcludeerd dat bij eiseres 1 sprake is van chronische stress. Naar verwachting zal eiseres 1 in Iran, nog meer dan in Nederland, op zichzelf zijn aangewezen omdat ze niet de bescherming van haar moeder kan krijgen en haar moeder moeite zal hebben zichzelf te reguleren. Daardoor kan de chronische stress bij eiseres 1 tot ‘toxische stress’ ontwikkelen. Dit kan leiden tot klachten als hyperactiviteit, verhoogde spierspanning, blijvende voorbereidheid op mogelijke bedreiging, angst of impulsief gedrag. Op de lange termijn kan het leiden tot ernstige gezondheidsklachten en psychische ziektes. Verder zijn er gelet op de “copingstijl” van eiseres 1 – dat zij een beeld wil neerzetten dat het goed met haar gaat – tijd en veilige en essentiële condities (randvoorwaarden) binnen de opvoeding, verzorging, levensonderhoud, onderwijs en sociaal culturele omstandigheden nodig om een gerichte behandeling te laten slagen. Deze behandeling zal in Iran onvoldoende op eiseres 1 zijn afgestemd, waardoor de reeds kwetsbare sociaal-emotionele ontwikkeling van eiseres 1 bij terugkeer nog meer onder druk komt te staan. De onderzoeker komt tot de eindconclusie dat alleen een recht op verblijf in Nederland een eind kan maken aan de (bestaans)onzekerheid van eiseres 1 en dat in Nederland wordt voldaan aan het belang van stabiliteit van de voor eiseres 1 essentiële randvoorwaarden.
12. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet gebleken is dat er per definitie problemen ontstaan in de ontwikkeling van eiseres 1 bij terugkeer naar Iran. De in de BIC-rapportage neergelegde conclusie dat alleen met een verblijfsrecht in Nederland wordt voorzien in de belangen van eiseres 1, volgt verweerder niet. Deze conclusie hoort volgens verweerder niet thuis in de BIC-rapportage, omdat niet is gebleken dat de onderzoeker deskundig is op het gebied van de kwaliteit en het aanbod van zorg of onderwijs in het buitenland, dan wel in het bijzonder in Iran. De in het rapport aangegeven omstandigheden zijn weliswaar reëel en van invloed op haar privéleven, maar op grond daarvan kan niet worden geoordeeld dat de banden die zij in Nederland heeft opgebouwd zodanig zijn, dat niet langer van haar gevergd zou kunnen worden om Nederland te verlaten. Het in het rapport beschreven ontwikkelingsbelang geeft dan ook geen aanleiding voor verblijfsaanvaarding, aldus verweerder.
13. In het verweerschrift stelt verweerder zich aanvullend op het standpunt dat de BIC-rapportage niet kan worden aangemerkt als een deskundigenrapport. Daartoe verwijst verweerder naar de relatie die in het rapport gelegd is met de medische situatie van de moeder, waar geen onderzoek naar is gedaan door de onderzoeker. Ook verwijst verweerder naar het uitgangspunt van de onderzoeker dat bij terugkeer naar Iran asielrechtelijke problemen dreigen en de stelling dat behandeling in Iran op voorhand onvoldoende zal zijn. Voorts bevatten de conclusies van het rapport een zekere mate van speculatie. De conclusies in de BIC-rapportage zijn in ieder geval onvoldoende concreet om er in de belangenafweging van uit te gaan dat de in de BIC-rapportage geformuleerde zorgen, problemen en risico’s zich zonder meer zullen voordoen of dat hiervoor een behandeling noodzakelijk zal zijn en dat de behandeling in dit verband op voorhand ontoereikend zal zijn.
14. De rechtbank volgt verweerder allereerst niet in zijn standpunt dat de BIC-rapportage niet is aan te merken als een deskundigenadvies. De BIC-rapportage is een gedragswetenschappelijk onderzoeksrapport en is opgesteld door een kinder- en jeugdpsycholoog NIP en tevens postmaster-psycholoog SKJ. De onderzoeker is aldus bekwaam in het doen van (diagnostisch) onderzoek bij kinderen. Dit is in zoverre door verweerder niet betwist.
15. De BIC-rapportage is gebaseerd op een bij beide eiseressen afgenomen diagnostisch interview, drie verschillende vragenlijsten die door eiseres 1, haar moeder en de leerkracht van eiseres 1 zijn ingevuld en de complete patiëntendossiers van eiseres 1 en haar moeder die via hun huisarts zijn verkregen. Voor zover de BIC-rapportage betrekking heeft op de gesteldheid van eiseres 1 heeft verweerder deze conclusies niet bestreden. Verweerder bestrijdt wel de conclusies van de BIC-rapportage voor zover deze zien op (de relatie van eiseres 1 met) haar moeder. Hiertoe voert verweerder aan dat zowel de onderzoeker als de huisarts niet deskundig zijn op het gebied van psychologische problemen. De rechtbank volgt verweerder in zoverre dat een beoordeling van psychische ziektebeelden (bij volwassenen) dient plaats te vinden door een daartoe gespecialiseerde deskundige. In die gevallen dient de verklaring van een psychiater of psycholoog afkomstig te zijn en niet van een huisarts of kinder- en jeugdpsycholoog. Verweerder heeft echter miskend dat de huisarts op zijn eigen vakgebied eveneens een medisch deskundige is.
16. In dit geval is onderzoek gedaan naar de opvoedkwaliteiten van eiseres 2, de (emotionele) beschikbaarheid die zij eiseres 1 kan bieden en hun moeder-dochterrelatie. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de deskundigheid van de huisarts voor wat betreft het vaststellen van stress of emotionele klachten in zijn patiënten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de onderzoeker in zoverre heeft mogen afgaan op de door de huisarts verstrekte informatie ten aanzien van het psychische en fysieke welbevinden van eiseres 2. Bovendien heeft de onderzoeker zelf ook een interview afgenomen bij eiseres 2. Niet valt in te zien waarom dit interview, in samenhang gezien met de informatie van de huisarts en de eigen deskundigheid van de onderzoeker, de in het rapport geformuleerde conclusies over de opvoeding van eiseres 1 en de moeder-dochterrelatie niet zou kunnen dragen. Dat een kinder- en jeugdpsycholoog op dat gebied deskundig is, wordt verder door verweerder ook niet betwist. Reeds gelet op het voorgaande heeft verweerder onvoldoende gewicht toegekend aan de BIC-rapportage.
17. Uit de onder 11 benoemde onderzoeksresultaten blijkt dat bij eiseres 1 ernstige ontwikkelingsschade kan ontstaan wanneer niet aan bepaalde randvoorwaarden wordt voldaan. Er wordt ook gesteld dat in Nederland in ieder geval aan deze randvoorwaarden kan worden voldaan. Hieruit concludeert de rechtbank dat aannemelijk is geworden dat eiseres 1 bij terugkeer naar Iran, waar niet is gebleken dat aan deze randvoorwaarden kan worden voldaan, risico loopt op ernstige ontwikkelingsschade. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in dit kader bij zijn beoordeling een te zware bewijslast gehanteerd. Zo stelt verweerder in het bestreden besluit dat niet is gebleken dat “per definitie” problemen zullen ontstaan in de ontwikkeling van eiseres 1 bij terugkeer naar Iran. In het verweerschrift stelt verweerder vervolgens dat de conclusies uit de BIC-rapportage onvoldoende concreet zijn om in de belangenafweging uit te gaan van de omstandigheid dat de geformuleerde zorgen, problemen en risico’s zich “zonder meer” zullen voordoen. Nu het toekomstige gebeurtenissen betreft, is het aan eiseres 1 om voldoende aannemelijk te maken dat zij bij terugkeer naar Iran schade zal oplopen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eiseressen genoegzaam aan dit vereiste voldaan met het overleggen van de BIC-rapportage waarin de bevindingen van het verrichte onderzoek uitvoerig en inzichtelijk zijn gerapporteerd. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder, gelet op de uitkomst van het onderzoek, in de gemaakte belangenafweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het belang van eiseres 1 van een goede ontwikkeling.
18. Uit vaste jurisprudentie van het EHRM volgt verder dat verweerder bij zijn beoordeling dient te betrekken of vestiging in het land van herkomst van de vreemdeling een
certain degree of hardshipmet zich meebrengt. De rechtbank is mede gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende kenbaar heeft beoordeeld of de in de BIC-rapportage vermelde omstandigheden geen
certain degree of hardshipvoor eiseres 1 en haar moeder met zich meebrengen. Dit klemt temeer nu een
certain degree of hardship, indien daar sprake van is, in het voordeel van eiseres 1 meeweegt. Verweerder dient daarbij in zijn beoordeling in ieder geval de aan- of afwezigheid van de in de BIC-rapportage geformuleerde randvoorwaarden in Iran te betrekken. De rechtbank acht in dit kader eveneens relevant dat verweerder niet heeft betwist dat het voor eiseres 1 aanpassingen zal vergen als zij opnieuw haar privéleven in Iran zou moeten opbouwen. Dit is dan nog afgezien van de eventuele behandeling die eiseres 1 dient te volgen om het risico op ontwikkelingsschade te voorkomen en de omstandigheid dat zij naar verwachting niet de benodigde bescherming van haar moeder kan krijgen.
19. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, nu verweerder een nieuw besluit zal moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
20. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.496,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).