ECLI:NL:RBDHA:2021:11980

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 418
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over dwangsom en smartengeld in verband met beroepsziekte politie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, eiser, en de korpschef van politie, verweerder. Eiser had een beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder om geen dwangsom toe te kennen voor het te laat nemen van een smartengeldbesluit. Eiser had in zijn werk ernstige incidenten meegemaakt die leidden tot een posttraumatische stressstoornis (PTSS), welke door verweerder als beroepsziekte was erkend. De rechtbank oordeelde dat verweerder de beslistermijn, zoals vastgelegd in artikel 5, tweede lid, van de Regeling vergoeding beroepsziekten politie (Rvbp), had overschreden. De rechtbank stelde vast dat de deskundige op 11 mei 2020 het tweede percentage had vastgesteld, waar verweerder binnen drie weken een smartengeldbesluit op had moeten nemen. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet tijdig had gehandeld en dat dit voor zijn rekening en risico kwam. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, herroepte het primaire besluit en stelde de dwangsom vast op € 92,-. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 1.015,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van bestuursorganen om tijdig besluiten te nemen en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/418

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. V.R. Dekker),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. I.G.J. van den Broek).

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiser een dwangsom toe te kennen voor het te laat nemen van een smartengeldbesluit.
Bij besluit van 5 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021 door middel van een Skypeverbinding. Daaraan namen deel eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser heeft in zijn werk in 1995, 1997 en 2011 ernstige incidenten meegemaakt die bij hem een posttraumatische stressstoornis (PTSS) hebben veroorzaakt. Verweerder heeft bij besluit van 15 december 2014 de bij eiser vastgestelde PTSS erkend als beroepsziekte. Het UWV heeft bij besluit van 20 augustus 2019 de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser bepaald op 43,72% en eiser een WIA-uitkering toegekend. Verweerder heeft een onafhankelijk deskundigenbureau, Sedgwick, ingeschakeld om te bepalen wat het tweede percentage is (de aan de beroepsziekte toe te rekenen arbeidsongeschiktheid) bedoeld in artikel 4 van de Regeling vergoeding beroepsziekten politie (Rvbp).
Op 11 mei 2020 heeft de deskundige geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van de PTSS gesteld kan worden op 29,67%.
Eiser heeft verweerder bij brief van 21 juli 2020 in gebreke gesteld, omdat niet tijdig een smartengeldbesluit is genomen als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Rvbp.
Bij besluit van 8 augustus 2020 heeft verweerder eiser een smartengeld toegekend van € 42.651,25. Verweerder heeft eiser geen dwangsom toegekend omdat de ingebrekestelling volgens verweerder te vroeg was. Partijen zijn het niet eens over de vraag of de ingebrekestelling te vroeg is ingediend.
Wat zijn de regels?
2. Volgens artikel 5, tweede lid, van de Rvbp moet verweerder de smartengeldbeschikking uiterlijk drie weken nadat met toepassing van artikel 4 een tweede percentage is vastgesteld afgeven.
Wat vindt eiser?
3. Eiser vindt dat verweerder binnen drie weken na 11 mei 2020, dus uiterlijk op 1 juni 2020, het smartengeldbesluit had moeten nemen, omdat het tweede percentage op 11 mei 2020 is vastgesteld door de arbeidsdeskundige.
Wat vindt verweerder?
4. Verweerder stelt dat de deskundige op 16 juli 2020 een aanvullend advies heeft uitgebracht naar aanleiding van de bij verweerder gerezen vraag onder welke groep van medewerkers, genoemd in de Coulanceregeling PTSS Politie, eiser valt. Deze Coulanceregeling maakt onderscheid tussen medewerkers die tussen 1 januari 1984 en 24 februari 1997 arbeidsgerelateerde PTSS kregen en medewerkers die tussen 24 februari 1997 en 1 januari 2015 arbeidsgerelateerde PTSS kregen. De aanspraken op smartengeld voor beide groepen verschillen aanzienlijk.
De opmerking in de rapportage van de deskundige dat bij eiser reeds op 21 mei 1996 chronische PTSS is vastgesteld was voor verweerder reden om op 22 juni 2020 aanvullende vragen te stellen aan de deskundige teneinde vast te kunnen stellen op welk moment eiser verondersteld werd bekend te kunnen zijn met zijn klachten.
Op 16 juli 2020 heeft de deskundige verweerder geïnformeerd dat niet te achterhalen is in welk jaar het kernincident heeft plaats gevonden zonder een aanvullend medische onderzoek dat voor eiser zeer belastend en onwenselijk zou zijn. Verweerder heeft daarop besloten het laatste incident uit 2011 aan te merken als kernincident waardoor eiser onder de tweede groep uit de Coulanceregeling viel, wat recht geeft op een compensatie op grond van of analoog aan de Rvbp.
Volgens verweerder was pas na ontvangst van dit advies van de deskundige op 16 juli 2020 eisers dossier klaar voor besluitvorming aangezien verweerder op dat moment over alle relevante feiten en gegevens beschikte. Verweerder diende dan ook uiterlijk op 6 augustus 2020 een smartengeldbesluit te nemen, zodat de ingebrekestelling van 21 juli 2020 te vroeg was.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank stelt vast dat volgens artikel 4, tweede lid, van de Rvbp de deskundige het tweede percentage vaststelt. Het gaat dus niet om een advies waarna nog een vaststelling door verweerder nodig is. De rechtbank stelt verder vast dat de vaststelling van het tweede percentage door de deskundige is gebeurd op 11 mei 2020. De eindconclusie van verweerder was dat de Rvbp van toepassing was, zodat ook de in die regeling opgenomen beslistermijn gold. Verweerder was dan ook gehouden uiterlijk drie weken na 11 mei 2020 een smartengeldbesluit te nemen en had bij nadere twijfels of de Rvbp wel van toepassing was daarnaar eerder onderzoek moeten doen. Het antwoord op deze vraag staat los van de bepaling van het tweede percentage als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Rvbp zodat verweerder zich hier al eerder over had kunnen laten adviseren. Dat hij dit niet heeft gedaan en daardoor de geldende beslistermijn heeft overschreden, komt daarom voor zijn rekening en risico. Ten slotte volgt ook uit de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 2 september 2021 [1] dat de Rvbp van toepassing is, reeds omdat het smartengeldbesluit is genomen na de inwerkingtreding van de Rvbp en daarin geen overgangsrecht is opgenomen.
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 4, tweede lid, van de Rvbp en artikel 4:17, derde lid, van de Awb. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en de hoogte van de door verweerder verbeurde dwangsom vast te stellen.
Als een beschikking niet op tijd wordt genomen, is het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd voor elke dag (vanaf de vijftiende dag na ontvangst van de ingebrekestelling) dat het in gebreke is voor ten hoogste 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag.
7. Verweerder heeft de ingebrekestelling op 21 juli 2020 ontvangen. Verweerder is een dwangsom verschuldigd vanaf 4 augustus 2020, twee weken na de ingebrekestelling. Omdat verweerder op 8 augustus 2020 het smartengeldbesluit heeft genomen, is verweerder aan eiser een dwangsom verschuldigd van € 92,- (4 x € 23,-).
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.015,- (voor de bezwaarfase: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 534; voor de beroepsfase: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5). Voor de wegingsfactor heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de wegingsfactor die gebruikt wordt bij een beroep niet tijdig beslissen, nu ook in deze zaak met name aan de orde was of de beslistermijn door verweerder is overschreden en of verweerder in verband daarmee een dwangsom is verschuldigd.

Beslissing

De rechtbank :
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt de door verweerder aan eiser verschuldigde dwangsom op € 92,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.015,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 november 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2227