ECLI:NL:RBDHA:2021:11924

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
AWB 20/966
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument op basis van afhankelijkheidsverhouding met minderjarige kinderen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, op 3 november 2021, is de aanvraag van eiser tot afgifte van een verblijfsdocument op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) beoordeeld. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, is de vader van drie minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft een aanvraag ingediend om een verblijfsdocument te verkrijgen, omdat hij in Nederland wil verblijven bij zijn kinderen. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarna eiser in beroep ging. De rechtbank had eerder in een andere zaak geoordeeld dat de aanvraag gegrond was, maar de Staatssecretaris verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond in een nieuw besluit.

De rechtbank heeft in deze uitspraak de afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn kinderen beoordeeld, met inachtneming van het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris ten onrechte heeft gesteld dat er geen zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat de kinderen gedwongen zouden zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. De rechtbank oordeelt dat de afwezigheid van eiser in Nederland een grote impact heeft gehad op het welzijn van de kinderen en dat er een sterke affectieve relatie bestaat tussen eiser en zijn kinderen.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de Staatssecretaris en draagt deze op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/966

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E.J. Joosten),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij besluit van 4 juni 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het tegen deze beslissing ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 26 november 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:14602, gegrond verklaard.
De rechtbank heeft het besluit van 4 juni 2019 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Verweerder heeft eiser op 16 december 2019 gehoord in het kader van bezwaar.
Bij besluit van 30 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 25 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is verschenen, [persoon A] , de echtgenote van eiser. Verweerder is, met een bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en van Marokkaanse nationaliteit te zijn. Hij is de vader van de minderjarige kinderen [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2004, [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2008 en [naam minderjarige 3]
, geboren op [geboortedatum minderjarige 3] 2012 (referenten). Zij hebben de Nederlandse nationaliteit. Omdat eiser in Nederland wil verblijven bij referenten heeft hij een aanvraag ingediend tot afgifte van een document waaruit blijkt dat zij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 inzake Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354.
2. Verweerder heeft, kortgezegd, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser weliswaar daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht ten behoeve van zijn minderjarige kinderen en voldoet aan voorwaarde c van paragraaf B10/2.2 van de Vc, maar dat niet is gebleken (voorwaarde d) dat tussen eiser en zijn kinderen een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd.
3. In beroep bestrijdt eiser dit oordeel van verweerder, waarbij hij onder meer wijst op de uitspraak die deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, op 25 november 2019 heeft gedaan in zijn zaak, ECLI:NL:RBDHA:2019:14602. Dit betoog slaagt.
3.1
Uit het arrest Chavez-Vilchez. rechtsoverwegingen 70 en 71, volgt onder andere dat moet worden beoordeeld of een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind, burger van de Unie, en de ouder die onderdaan is van een derde land. Voor die beoordeling vormt de omstandigheid dat de andere ouder, burger van de Unie, daadwerkelijk alleen de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind kan en wil dragen, een gegeven dat relevant is, maar dat op zich niet volstaat om te kunnen vaststellen dat er tussen de ouder die onderdaan van een derde land is en het kind niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten indien aan die onderdaan van een derde land een verblijfsrecht wordt geweigerd. Om tot een dergelijke vaststelling te komen moeten immers, in het hogere belang van het kind, alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden.
Het voorgaande heeft verweerder ook opgenomen in zijn beleid. In paragraaf B10/2.2 van de Vc is onder andere het volgende opgenomen:
“Bij de beoordeling of sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
• de leeftijd van het kind;
• zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
• de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.”
3.2
Anders dan eiser betoogt acht de rechtbank het niet in strijd met het arrest Chavez-Vilchez, noch met het hiervoor onder 3.1 genoemde beleid dat verweerder eveneens in zijn beoordeling betrekt of een onevenredige verstoring van het evenwicht van het kind zal plaatsvinden of dat het kind onevenredig zwaar in zijn ontwikkeling zal worden getroffen als aan de ouder geen verblijfsrecht in Nederland zou worden toegekend. Het hogere belang van het kind brengt niet mee dat als het in het belang van het kind is dat aan de ouder verblijf wordt toegestaan, er per definitie sprake is van een afhankelijkheidsverhouding als hiervoor bedoeld. Van een onjuiste toetsingsmaatstaf is in zoverre geen sprake.
3.3
In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder nader onderzoek diende te verrichten naar het risico voor het evenwicht van de kinderen als zij van hun vader zouden worden gescheiden. Redengevend hiertoe achtte de rechtbank de afwezigheid van eiser gedurende het hele leven van referenten, tezamen bezien met de medische problematiek van de echtgenote van eiser (hun moeder), de affectieve relatie die bestaat tussen eiser en referenten en de jonge leeftijd van referenten. Uit deze uitspraak volgt tevens dat het op de weg van verweerder lag om, met in achtneming van deze uitspraak, nader te motiveren waarom in dit geval niet aan voorwaarde d van paragraaf B10/2.2 van de Vc wordt voldaan.
3.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit de leeftijd van referenten (ten tijde van het bestreden besluit respectievelijk 16, 11 en 7 jaar oud), hun lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van affectieve relatie en het risico voor het evenwicht bij een scheiding in de beoordeling heeft betrokken. Zoals eiser evenwel terecht aanvoert heeft verweerder echter ten onrechte niet in de beoordeling betrokken dat deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft geoordeeld dat de afwezigheid van eiser in Nederland (tussen 2004 en 2018) een grote impact heeft gehad op het welzijn van de kinderen en dat tussen de kinderen en eiser een sterke affectieve relatie bestaat. Verder is niet in geschil dat eiser sinds 2018 weer met zijn echtgenote en referenten in Nederland samenwoont. De rechtbank volgt eiser eveneens in zijn betoog dat verweerder ten onrechte niet in de beoordeling heeft betrokken dat referenten zich gezien hun leeftijd juist op een zeer bepalend moment in hun ontwikkeling bevinden, waarin de nabijheid van hun vader extra belangrijk is. Daarbij komt dat, zoals deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, in voornoemde uitspraak eveneens heeft vastgesteld, de echtgenote van eiser niet in staat is om zelfstandig de huishouding te doen en volledig zelfstandig voor de minderjarige kinderen te zorgen, maar daarbij hulp nodig heeft van instanties of van haar meerderjarige kinderen.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet heeft aangetoond dat een onevenredige verstoring van het evenwicht van referenten zal plaatsvinden of dat referenten onevenredig zwaar in hun ontwikkeling zullen worden getroffen, als eiser geen verblijfsrecht in Nederland zou toekomen.
4. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van zes weken. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd behoeft thans geen bespreking meer.
5. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Eertink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.