ECLI:NL:RBDHA:2021:11921

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
C-09-577052-HA ZA 19-759
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor seksueel misbruik in pleegzorg en verjaring van vorderingen

In deze zaak vordert eiseres, die in de periode van 1958 tot 1968 seksueel misbruikt is in een pleeggezin, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden. Eiseres stelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door haar onvoldoende te beschermen tegen het misbruik en dat de afwijzing van haar aanvraag voor schadevergoeding op grond van het Statuut onterecht is. De rechtbank oordeelt dat de primaire vorderingen van eiseres zijn verjaard, aangezien de verjaringstermijn van twintig jaar is verstreken. De rechtbank overweegt dat de Staat zich op verjaring kan beroepen en dat dit beroep niet onaanvaardbaar is in de gegeven omstandigheden. De subsidiaire vorderingen, die zich richten tegen de beslissing van de Commissie van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, worden eveneens afgewezen. De rechtbank concludeert dat de beslissing van de CSG niet onaanvaardbaar is en dat eiseres niet kan worden gehoord in haar vorderingen. Eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Vonnis van 3 november 2021
in zaak C/09/577052 HA ZA 19/759 van
[eiseres ]te [plaats 1] ,
eiseres,
advocaat: mr. A.J.R. Oude Middendorp te Enschedé,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. A. Th. M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden aangeduid als [eiseres ] en de Staat.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 5 juli 2019, met producties;
de rolbeslissing met de opdracht ex art 120 lid 4 Rv aan [eiseres ] ;
de akte houdende nadere substantiëring/bewijs van [eiseres ] ;
de conclusie van antwoord, met producties;
het tussenvonnis waarin een comparitie van partijen is gelast;
het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 18 augustus 2020;
het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 23 april 2021;
de akte houdende uitlating van [eiseres ] ;
de akte houdende uitlating en overlegging producties van de Staat;
de antwoordakte van [eiseres ] ;
de antwoordakte uitlaten producties van de Staat.
1.2.
De spreekaantekeningen die partijen tijdens de op 23 april 2021 gehouden comparitie van partijen hebben voorgedragen behoren tot de processtukken. Het proces-verbaal van die comparitie van partijen is met toestemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. De opmerkingen over dit proces-verbaal van 28 mei 2021 (de Staat) en 15 juni 2021 ( [eiseres ] ) behoren tot de processtukken. De rechtbank leest het proces-verbaal met inachtneming van deze opmerkingen.
1.3.
De Staat heeft bezwaar gemaakt tegen paragraaf III (Verjaring van de primaire
vordering, ACE-studies) van de antwoordakte van [eiseres ] . De rechtbank deelt de zienswijze van de Staat dat deze passages in de antwoordakte het karakter van een verkapte conclusie hebben en betrekt deze niet in haar beoordeling.
1.4.
Tot slot is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
1.5.
In de dagvaarding heeft [eiseres ] naast de Staat, de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR) in rechte betrokken. De zaak tegen JBRR is op eenstemmig verzoek van partijen doorgehaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres ] is op [geboortedag] 1950 geboren. Op [dag] 1952 is [eiseres ] door de officier van justitie voorlopig toevertrouwd aan de Voogdijraad te Rotterdam . De rechtbank Rotterdam heeft de voorlopige toevertrouwing op 12 december 1952 bekrachtigd. De ouders van [eiseres ] zijn eerst geschorst in de uitoefening van de ouderlijke macht. Vervolgens, in 1954, is haar moeder ontzet en haar vader ontheven uit de ouderlijke macht. Daarbij heeft de rechtbank Rotterdam de voogdij toegekend aan de Vereniging Liefdewerk Kinderbescherming te [plaats 2] en een toeziend voogd benoemd.
2.2.
In de periode volgend op de (voorlopige) toevertrouwing heeft [eiseres ] eerst verbleven in Huize ‘ [I] ’ te [plaats 2] . Van 1954 tot 1965 was [eiseres ] ondergebracht bij een pleeggezin in [plaats 3] . Daarna is [eiseres ] geplaatst in Huize [II] te [plaats 4] .
2.3.
Op 16 augustus 2010 is de Commissie onderzoek seksueel misbruik van minderjarigen die onder verantwoordelijkheid van de overheid zijn geplaatst (naar haar voorzitter in de regel aangeduid als de ‘Commissie Samson’) ingesteld. De Commissie Samson deed onderzoek naar signalen van seksueel misbruik van kinderen die op gezag van de overheid vanaf 1945 in instellingen of pleeggezinnen zijn geplaatst. Op of omstreeks 27 januari 2011 heeft [eiseres ] bij de Commissie Samson een melding gedaan van door haar ondervonden seksueel misbruik in de periode dat zij bij het pleeggezin verbleef.
2.4.
Op 8 oktober 2012 heeft de Commissie Samson haar rapport ‘Omringd door zorg, toch niet veilig’ gepubliceerd. Naar aanleiding van de aanbevelingen van de Commissie Samson hebben de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), de minister van Veiligheid en Justitie (V&J) en de staatssecretaris van V&J onder meer twee regelingen tot schadevergoeding in het leven geroepen voor slachtoffers van bedoeld misbruik: de Tijdelijke Regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen (Stcrt. 2013, 20303, hierna: ‘de Tijdelijke Regeling’) en het Statuut voor de buitengerechtelijke afhandeling van civiele vorderingen tot schadevergoeding in verband met seksueel misbruik van minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen (bijlage Kamerstukken II 2012-2013, 33 435, nr. 12, hierna ‘het Statuut’).
2.5.
De Tijdelijke Regeling is een ministeriële regeling waarin een met de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven vergelijkbaar bestuursrechtelijk vangnet wordt gecreëerd. Slachtoffers die de dader van het misbruik niet aansprakelijk kunnen of willen stellen, bijvoorbeeld omdat een instelling failliet is gegaan, de dader onbekend is, bewijsmateriaal niet meer kan worden gevonden of omdat het voor hen te belastend is om te worden geconfronteerd met een instelling, kunnen van deze regeling gebruik maken. Wel moet aannemelijk worden gemaakt dat seksueel misbruik heeft plaatsgevonden. De vergoeding op basis van de Tijdelijke Regeling komt ten laste van een fonds van de Ministeries van V&J en VWS. Tegen een besluit op grond van de Tijdelijke regeling staat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bezwaar en beroep open.
2.6.
Het Statuut is een convenant tussen de Ministeries van V&J en VWS en Jeugdzorg Nederland. De civiele kamer van de commissie van het Schadefonds (hierna: CSG) heeft tot taak om vorderingen tot schadevergoeding in verband met seksueel misbruik van minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen krachtens het Statuut af te handelen. Het uitgangspunt daarbij is dat dit geen formele, lange juridische procedure zou worden, maar dat de schadeclaims laagdrempelig en snel zouden worden afgewikkeld. Toekenning van een schadevergoeding op basis van het Statuut is bij misbruik door een persoon binnen de directe kring van het pleeggezin mogelijk als (een medewerker van) de instelling op de hoogte was van het misbruik en niet heeft opgetreden. Voor het Statuut, dat voorziet in hogere vergoedingen, gelden zwaardere eisen dan bij de Tijdelijke regeling, omdat aannemelijk moet zijn dat er sprake is van een met civielrechtelijke aansprakelijkheid vergelijkbare verantwoordelijkheid van de instelling vanwege onrechtmatig handelen door (medewerkers van) een instelling. Vanuit de wens coulance te betrachten jegens slachtoffers wordt er bij het Statuut geen verjaringstermijn gehanteerd en geen finale kwijting verlangd. Toegekende vergoedingen komen ten laste van de betreffende instelling of hun rechtsopvolger. Tegen een besluit op grond van het Statuut staat geen bezwaar en beroep open op grond van de Awb. De toelichting op het Statuut vermeldt:

Dit Statuut ziet op de buitengerechtelijke afhandeling van civiele vorderingen tot schadevergoeding. Er staat geen bezwaar of beroep open tegen het oordeel van de commissie op basis van dit statuut. Indien een slachtoffer zich niet kan vinden in het oordeel van de commissie of haar aanvraag tot schadevergoeding niet krachtens dit statuut wil laten afhandelen, kan zij te allen tijde een civiele procedure instellen bij de civiele rechter. (…) De uitgangspunten van dit statuut zijn niet van toepassing op de behandeling van vorderingen tot schadevergoeding die buiten dit statuut om aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd.”
2.7.
Op 12 november 2013 heeft [eiseres ] op grond van de Tijdelijke Regeling een aanvraag gedaan bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Bij beslissing van 28 mei 2014 is € 2.500 toegekend aan [eiseres ] , uitgaande van twee incidenten. In de beslissing op bezwaar van 3 oktober 2014 is voldoende aannemelijk geacht dat [eiseres ] van haar vierde tot haar veertiende jaar vaker slachtoffer is geweest van seksueel misbruik dan de twee incidenten die in de beslissing werden aangenomen. De uitkering voor [eiseres ] op grond van de Tijdelijke Regeling is bijgesteld naar € 15.000.
2.8.
Op 12 november 2013 heeft [eiseres ] op grond van het Statuut een aanvraag gedaan. Op 15 december 2017 heeft de CSG beslist dat aan [eiseres ] geen uitkering op grond van het Statuut kan worden toegekend. Kort gezegd acht de CSG het aannemelijk dat [eiseres ] in de periode van 1958 tot 1968 in het pleeggezin seksueel is misbruikt door haar pleegvader en dat haar pleegvader seksueel misbruik door anderen faciliteerde. De CSG is van oordeel dat op grond van het door [eiseres ] aangeleverde bewijs, niet aannemelijk was geworden dat was voldaan aan de eis dat een medewerker van de instelling feitelijk op de hoogte was van dit seksueel misbruik.
2.9.
Namens [eiseres ] is bij brief van 8 februari 2018 gereageerd op de beslissing van de CSG, die daarop weer heeft gereageerd. Namens [eiseres ] is vervolgens de Nationale ombudsman benaderd. Deze heeft bij brief van 4 maart 2019 zijn visie gegeven op de beslissing van de CSG. Volgens de Nationale ombudsman was de door de CSG gegeven argumentatie ‘onnavolgbaar’, waarna een gesprek tussen de Nationale ombudsman en de CSG heeft plaatsgevonden. De visie van de Nationale ombudsman is in brede zin dat het Statuut breder uitgelegd had kunnen worden en dat verklaringen tijdens de hoorzittingen een belangrijke rol spelen bij het voldoende aannemelijk maken dat een medewerker van de instelling feitelijk op de hoogte was. Hij acht daarvoor temeer van belang dat nauwelijks verwacht kan worden dat er schriftelijk bewijs uit de tijd van het misbruik (nog) aanwezig is. De Nationale ombudsman vindt de redenering van de CSG: we geloven dat het misbruik heeft plaatsgevonden, we geloven dat de verantwoordelijke voogd op de hoogte is gebracht en niet heeft ingegrepen, maar de aanvraag wordt afgewezen omdat dit laatste niet met schriftelijk bewijs uit de tijd van het misbruik wordt ondersteund, ook na het gesprek ‘nog steeds onnavolgbaar’.
2.10.
Bij brief van 9 mei 2019 aan de Raad voor de Kinderbescherming heeft [eiseres ] een rechtszaak aangekondigd en een stuitingsmededeling gedaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres ] vordert, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard, vonnis:
primair:
te verklaren voor recht dat sprake is van een onrechtmatige daad dan wel toerekenbare tekortkoming jegens [eiseres ] op grond van handelen in strijd met de wet en/of een op de Staat rustende zorgplicht;
de Staat te veroordelen om de door [eiseres ] geleden schade als gevolg van het handelen van de Staat te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
subsidiair:
te verklaren voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld c.q. toerekenbaar tekort is geschoten dan wel gehandeld heeft in strijd met de redelijkheid en billijkheid jegens [eiseres ] door het verzoek van [eiseres ] om een tegemoetkoming op grond van het Statuut af te wijzen op grond van het feit dat volgens de Staat niet is aangetoond dat er bij (een medewerker van) de instelling sprake is van feitelijk op de hoogte zijn van het misbruik;
de Staat te veroordelen tot betaling van het forfaitaire bedrag als opgenomen in lid e of f van artikel 6 van het Statuut ter vergoeding van de door [eiseres ] geleden schade, onder aftrek van de vergoeding die [eiseres ] ontving op grond van de Tijdelijke regeling;
primair en subsidiair:
de Staat te gelasten de wettelijke rente over de schade en de proceskosten te voldoen, met rente.
3.2.
[eiseres ] stelt primair dat de Staat haar onvoldoende heeft beschermd tegen het jarenlange seksuele misbruik en/of dit misbruik jarenlang heeft laten voortduren, ook nadat [eiseres ] dit had gemeld bij haar toenmalige voogd, en/of door geen veilige woonomgeving voor [eiseres ] te creëren. Subsidiair stelt [eiseres ] dat de CSG ten onrechte haar aanvraag op grond van het Statuut heeft afgewezen.
3.3.
De Staat voert verweer.

4.De beoordeling

4.1.
De primaire vorderingen zien op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in de periode tussen 1958 en 1968. Niet in geschil is dat [eiseres ] toen seksueel is misbruikt door haar pleegvader en dat haar pleegvader seksueel misbruik door anderen heeft gefaciliteerd. Het gaat daarmee om voor [eiseres ] uiterst pijnlijke en ingrijpende gebeurtenissen, die hebben plaatsgevonden toen zij nog jong was. De inzet van de primaire vorderingen is of de Staat vanwege destijds door de voogd van [eiseres ] uitgevoerd toezicht aansprakelijk is in verband met dit seksueel misbruik. Als meest verstrekkende verweer, beroept de Staat zich op verjaring. Dat verweer slaagt. De rechtbank komt daarom niet toe aan beoordeling van de primaire vorderingen van [eiseres ] . De rechtbank licht dat als volgt toe.
4.2.
Naar huidig recht verjaart de vordering tot betaling van schadevergoeding in ieder geval door verloop van twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (art. 310 BW) en verjaart de vordering waarin een verklaring voor recht wordt gevraagd door verloop van twintig jaar (art. 306 BW). Op grond van het ten tijde van de schadeveroorzakende gebeurtenissen geldende oude Burgerlijk Wetboek (BW) gold een verjaringstermijn van dertig jaar. Als deze termijn bij invoering van het huidige BW nog niet verstreken was, maar de termijn van twintig jaar wel, dan gold op grond van art. 73 Overgangswet een uitgestelde werking van een jaar.
4.3.
Niet in geschil is dat de primaire vorderingen van [eiseres ] verjaard zijn. [eiseres ] stelt echter dat het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zodat de verjaringstermijnen buiten toepassing moeten worden gesteld. De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid de maatstaf geldt dat het beroep van de Staat op verjaring in dit geval ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ moet zijn. Deze maatstaf is te vinden in art. 6:2 BW en brengt tot uitdrukking dat terughoudendheid moet worden betracht bij het buiten toepassing laten van wat krachtens de wet, de gewoonte of rechtshandeling geldt. Er is alleen plaats voor toepassing van deze correctie in zeer uitzonderlijke gevallen, op grond van door [eiseres ] te stellen bijzondere omstandigheden. Verder is van belang dat de toepasselijke verjaringstermijnen een objectief en in beginsel absoluut karakter hebben. Dat brengt met zich dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden, hoezeer dit ook moeilijk te aanvaarden kan zijn uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden en de vorderingen instelt. Dit wordt gevergd door het beginsel van rechtszekerheid dat deze verjaringstermijnen beogen te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij.
4.4.
Bij beoordeling van het beroep van [eiseres ] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid betrekt de rechtbank alle omstandigheden van dit concrete geval en zoekt zij aansluiting bij de gezichtspunten zoals geformuleerd in het arrest HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, te weten: (a) of het gaat om een vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en – mede in verband daarmee – of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde; (b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat; (c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten; (d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn; (e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren; (f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt; (g) of na het aan het licht komen van de schade binnen een redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
4.5.
[eiseres ] maakt aanspraak op vergoeding van vermogensschade en immateriële schade (gezichtspunt a). Zij heeft een uitkering ontvangen uit hoofde van de Tijdelijke regeling (gezichtspunt b). De vorderingen betreffen gebeurtenissen in de periode waarin [eiseres ] tussen de vier en veertien jaar oud was. Het gaat om aansprakelijkheid van de Staat als toezichthouder vanwege destijds door de voogd uitgevoerd toezicht op de in een pleeggezin geplaatste [eiseres ] in verband met seksueel misbruik door haar pleegvader en door haar pleegvader gefaciliteerd seksueel misbruik door anderen, derhalve om een afgeleide aansprakelijkheid (gezichtspunt c). Deze aansprakelijkheid is niet gedekt door een verzekering (gezichtspunt f). Niet ter discussie staat dat het tijdverloop de mogelijkheid van de Staat om zich te verweren bemoeilijkt. Anders dan [eiseres ] stelt, is de Staat dus wel in zijn belangen geschaad doordat zij de Staat nu aansprakelijk stelt (gezichtspunt e). Vóór het verstrijken van de verjaringstermijn heeft de Staat geen rekening gehouden met deze aansprakelijkheid. De Staat had ook geen rekening behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de gestelde schade aansprakelijk zou zijn (gezichtspunt d) Dat volgt niet uit de stelling van [eiseres ] dat seksueel misbruik te allen tijde onaanvaardbaar wordt geacht. Haar stelling dat eerst door het onderzoek van de Commissie Samson grootschalig (seksueel) misbruik van kinderen die op gezag van de overheid vanaf 1945 in instellingen of pleeggezinnen zijn geplaatst aan het licht is gekomen, wijst juist op het tegendeel. [eiseres ] heeft geen feiten gesteld, en die zijn ook niet gebleken, waaruit volgt dat de Staat destijds daarvan op de hoogte was en toen had moeten ingrijpen. Tot slot heeft [eiseres ] niet binnen een redelijke termijn na het aan het licht komen van de schade, de Staat aansprakelijk gesteld en de vorderingen ingesteld (gezichtspunt g). Bij toepassing van dit gezichtspunt wordt in de regel een termijn van één tot twee jaar gehanteerd na het aan het licht komen van de schade als redelijke termijn waarbinnen aansprakelijkstelling dient te geschieden en de vordering tot schadevergoeding dient te zijn ingesteld. [eiseres ] gaat dan ook ten onrechte uit van de periode tussen de afwijzing van haar vordering op grond van het Statuut (15 december 2017) en haar aankondiging van een rechtszaak (9 mei 2019). De in gezichtspunt (g) bedoelde redelijke termijn is in ieder geval eerder aangevangen, meer dan twee jaar voordat [eiseres ] een rechtszaak aankondigde en vervolgens de Staat in rechte betrok. Nu deze redelijke termijn hoe dan ook is overschreden, kan in het midden blijven wanneer de schade van [eiseres ] precies aan het licht is gekomen.
4.6.
Gezichtspunt d en g zijn zwaarwegend en pleiten tegen het doorbreken van de verjaringstermijn. Ook gezichtspunt b pleit tegen het doorbreken van de verjaringstermijn. Voor zover de gezichtspunten a en c daarvoor pleiten, leggen zij onvoldoende gewicht in de schaal om doorbreking van de absolute verjaringstermijn op grond van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid te rechtvaardigen. De rechtbank merkt daarbij nog op dat de ernst van de feiten, het seksueel misbruik waarvan [eiseres ] het slachtoffer is geweest en het in verband daarmee gemaakte verwijt aan het adres van de Staat, op zichzelf niet genoeg zijn om de lange verjaringstermijn te doorbreken. Het verjaringsberoep van de Staat slaagt dus en de primaire vorderingen worden afgewezen.
4.7.
De subsidiaire vorderingen richten zich tegen de beslissing van de CSG op grond van het Statuut. Er staat geen rechtsgang open tegen deze beslissing. De opmerking in de toelichting bij het Statuut, dat een slachtoffer die zich niet kan vinden in het oordeel van de commissie een civiele procedure kan instellen bij de civiele rechter, doelt niet op toetsing van de beslissing van de CSG door de burgerlijke rechter. Hiermee wordt gedoeld op de mogelijkheid om een zelfstandig oordeel te vragen van de burgerlijke rechter over de vorderingen, zoals [eiseres ] heeft gedaan met haar primaire vorderingen. [eiseres ] gaat hier ten onrechte aan voorbij, voor zover haar subsidiaire vorderingen ertoe strekken dat de beslissing van de CSG volledig wordt getoetst door de rechtbank, als ware de rechtbank de hoger beroepsinstantie van het CSG, en ertoe strekken dat de rechtbank alsnog oordeelt dat [eiseres ] aanspraak kan maken op een tegemoetkoming op basis van het Statuut.
4.8.
De rechtbank volgt de Staat niet in zijn betoog dat erop neerkomt dat de beslissing van de CSG geheel is onttrokken aan oordeelsvorming door de burgerlijke rechter. Vanwege de gelijkenissen tussen een besluit van de CSG op grond van het Statuut met het in art. 7:900 lid 2 BW geregelde ‘bindend advies’, ziet de rechtbank aanleiding om bij beoordeling van de vorderingen die zich richten tegen het besluit van het CSG, aan te knopen bij het toetsingskader dat geldt voor beoordeling door de civiele rechter van een bindend advies. Het Statuut voorziet namelijk in buitengerechtelijke geschilbeslechting door de CSG voor de in het Statuut omschreven vorderingen tot schadevergoeding in verband met seksueel misbruik van minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen, waarbij geen verjaringstermijn wordt gehanteerd en geen finale kwijting wordt verlangd. Het Statuut is een convenant. De ondertekenaars hebben zich aan deze buitengerechtelijke geschilbeslechting verbonden en hebben zich gecommitteerd om de beslissingen van de CSG na te leven en de door de CSG vastgestelde tegemoetkomingen uit te betalen aan de aanvragers (zie ook art. 14 Statuut). De procedure op grond van het Statuut vangt aan door indiening van een aanvraagformulier (art. 8 Statuut). Door het indienen van een aanvraag, onderwerpen de aanvragers zich aan het Statuut, met dien verstande dat zij zich met het doen van een aanvraag niet op voorhand neerleggen bij de beslissing van de CSG. Die beslissing is daarom geen aan een derde opgedragen beslissing (‘bindend advies’) in de zin van art. 7:900 lid 2 BW. Wel vertoont de beslissing van de CSG op grond van het Statuut voldoende gelijkenissen met dit bindend advies, om bij beoordeling van de subsidiaire vorderingen, die zich richten tegen het besluit van de CSG, aan te knopen bij het toetsingskader dat geldt voor beoordeling door de civiele rechter van een bindend advies.
4.9.
De rechtbank zal dus toetsen of gebondenheid aan de beslissing van de CSG in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Ook hier geldt dat terughoudendheid moet worden betracht en dat er alleen plaats is voor toepassing van deze correctie in zeer uitzonderlijke gevallen, op grond van door [eiseres ] te stellen bijzondere omstandigheden. Niet elke onjuistheid in een bindend advies kan worden ingeroepen om de bindende kracht daarvan te bestrijden. Volgens vaste rechtspraak kan er alleen vernietigd worden als er ernstige gebreken zijn in het advies, of anders gezegd, als het advies “apert onjuist” is. Dit kan het geval zijn als de beginselen van behoorlijk procesrecht zijn geschonden (bijvoorbeeld het beginsel van hoor en wederhoor) of bij het ontbreken van een toereikende motivering.
4.10.
Volgens [eiseres ] heeft de CSG – kort gezegd – de lat te hoog gelegd bij beoordeling van de vraag of het aannemelijk was geworden dat was voldaan aan de eis dat een medewerker van de instelling feitelijk op de hoogte was. Deze andere opvatting over de waardering van het door haar bijgebrachte bewijs door de CSG, is onvoldoende om, met toepassing van het onder 4.8 weergegeven toetsingskader te concluderen dat gebondenheid van [eiseres ] aan de beslissing van de CSG onaanvaardbaar zou zijn. De opvatting van de Nationale ombudsman, waar [eiseres ] naar verwijst, in het bijzonder diens opmerking dat de beoordeling van de CSG ‘onnavolgbaar’ is, getuigt van eenzelfde andere opvatting over de waardering van het bewijs door de CSG. Dit kan haar dus niet baten.
4.11.
Voor zover [eiseres ] zich nog mede beroept op een opmerking van de voorzitter van de CSG dat het Statuut – wat betreft het te leveren bewijs – niet goed in elkaar zit, kan haar dat evenmin baten. Daargelaten of en in hoeverre de CSG zich in die zin over het Statuut heeft uitgelaten, stond het de ondertekenaars vrij om in het Statuut andere en zwaardere eisen te stellen aan het door de aanvrager te leveren bewijs dan een enkele verklaring van het slachtoffer om aannemelijk te maken dat een medewerker feitelijk op de hoogte was van het misbruik. Het gaat hier immers om een vorm van buitengerechtelijke geschilbeslechting die is vastgelegd in een overeenkomst. Dat volgens het Statuut aanvullend bewijs werd geëist in de vorm van bijvoorbeeld een civielrechtelijk of strafrechtelijk vonnis, aangifte, getuigenverklaringen, erkenning door de medewerker/instelling (niet limitatief), vormt dus geen grond voor aantastbaarheid van het advies van de CSG. Voor zover ten slotte het bestaan van twee regelingen, de Tijdelijke Regeling en het Statuut, met verschillende eisen om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming, tot verwarring heeft geleid, is dat vervelend, maar geen grond voor aansprakelijkheid van de Staat in verband met het advies van de CSG.
4.12.
Tijdens de comparitie van partijen is aan de orde gekomen dat de CSG mogelijk onvoldoende inspanningen heeft verricht om de rechtsopvolger van de voogdijinstelling (Vereniging Liefdewerk Kinderbescherming) te traceren en in de procedure naar aanleiding van de aanvraag van [eiseres ] onder het Statuut te betrekken. Uit de aktewisseling na de zitting volgt dat de CSG Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR) met toepassing van de daarvoor geldende afspraken onder het Statuut, heeft aangemerkt als rechtsopvolger van deze Vereniging, nadat Jeugdzorg Nederland op een vraag daarover te kennen had gegeven dat de correspondentie over de aanvraag van [eiseres ] kon worden gericht aan JBRR. De CSG heeft geen aanleiding gezien om na deze bevestiging door Jeugdzorg Nederland nader onderzoek te doen naar de rechtsopvolging. Tijdens de behandeling van de aanvraag van [eiseres ] is daar ook niet alsnog aanleiding toe gezien, nu JBRR tijdens die behandeling op geen enkel moment het standpunt heeft ingenomen dat zij niet de rechtsopvolgster van de Vereniging Liefdewerk Kinderbescherming was. In deze gang van zaken ligt besloten dat de als rechtsopvolger van de Vereniging Liefdewerk Kinderbescherming aangemerkte JBRR heeft deelgenomen aan de procedure onder het Statuut en dat JBRR een eventuele tegemoetkoming op grond van het Statuut vanwege aan de Vereniging Liefdewerk Kinderbescherming voor haar rekening zou nemen. [eiseres ] , op wiens weg dat ligt, heeft haar ter zitting gevoerde betoog dat mogelijk een andere instelling de rechtsopvolger van de Vereniging Liefdewerk Kinderbescherming is, niet nader geconcretiseerd of gestaafd met bewijsmiddelen. Ook op dit punt is dus geen sprake van een ernstig gebrek aan het besluit van de CSG.
4.13.
De subsidiaire vorderingen moeten dus ook worden afgewezen. [eiseres ] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden begroot op € 3.391 (€ 639 aan griffierecht en € 2.752 (4 punten tarief II) aan advocatenkosten). De wettelijke rente over de proceskosten ligt als onweersproken voor toewijzing gereed. De proceskostenveroordeling omvat de nakosten, die dus niet apart gevorderd behoeven te worden. De rechtbank zal deze kosten begroten overeenkomstig het toepasselijk liquidatietarief.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiseres ] in de proceskosten van de Staat, die tot aan deze uitspraak worden begroot op € 3.391, vermeerderd met wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis;
5.3.
begroot de nakosten op € 157 (zonder betekening), dan wel € 239 (met betekening);
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin, mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2021.