ECLI:NL:RBDHA:2021:11869

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
29 oktober 2021
Zaaknummer
9173183/21-50294
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot betaling van transitievergoeding en achterstallig loon in arbeidszaak

In deze zaak heeft verzoeker, [verzoeker], ABR Infra Services B.V. aangeklaagd voor het betalen van een transitievergoeding en achterstallig loon. Het verzoekschrift is op 26 april 2021 ingediend, maar de arbeidsovereenkomst van verzoeker is op 6 december 2021 geëindigd. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 september 2021 is verzoeker in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. D.J. de Vos, terwijl ABR Infra Services werd vertegenwoordigd door de heer [betrokkene] en mr. G. Bloem. De kantonrechter heeft vastgesteld dat verzoeker eerder niet-ontvankelijk was verklaard in een vergelijkbaar verzoek tegen ABR Groep, omdat hij de verkeerde rechtspersoon had aangeklaagd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vervaltermijn voor het indienen van het verzoek tot betaling van de transitievergoeding inmiddels was verstreken, waardoor verzoeker niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek. De overige vorderingen van verzoeker konden niet via een verzoekschrift worden ingediend, omdat de basis daarvoor ontbrak. De kantonrechter heeft besloten dat de zaak voortgezet zal worden volgens de regels van de dagvaardingsprocedure, waarbij verzoeker de gelegenheid krijgt om zijn stellingen aan te passen. De zaak is verwezen naar de rolzitting van 17 november 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
JvdB/c
Zaaknummer: 9173183 RP VERZ 21-50294
20 oktober 2021
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. D.J. de Vos,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABR Infra Services B.V.,gevestigd te Den Hoorn,
verweerster,
gemachtigde: mr. G. Bloem.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [verzoeker] ” en “ABR Infra Services”.

1.Het procesverloop

1.1.
[verzoeker] heeft de kantonrechter bij verzoekschrift, bij de griffie ingekomen op 26 april 2021, verzocht – kort gezegd – ABR Infra te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding en achterstallig loon.
1.2.
Op 22 september 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Ter zitting is [verzoeker] in persoon verschenen, bijgestaan door mr. D.J. de Vos. Namens ABR Infra Services is de heer [betrokkene] verschenen, bijgestaan door mr. G. Bloem. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Deze aantekeningen bevinden zich in het procesdossier.
1.3.
Daarna is de uitspraak van het verzoek bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is op 7 mei 2019 in dienst getreden bij ABR Infra Services op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van zeven maanden. De arbeidsovereenkomst is 6 december 2021 van rechtswege geëindigd.
2.2.
Bij verzoekschrift van 11 februari 2021 heeft [verzoeker] de kantonrechter – kort gezegd – verzocht ABR Groep te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding en achterstallig loon.
2.3.
Bij beschikking van de kantonrechter te Den Haag van 1 juni 2021 met zaaknummer 9024099 RP VERZ 21-50101 is [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, omdat [verzoeker] zijn verzoek tegen de verkeerde rechtspersoon, te weten ABR Groep en niet ABR Infra Services, heeft gericht.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ABR Infra Services te veroordelen tot:
I. betaling van de transitievergoeding van € 850,55 bruto;
II. betaling van achterstallig loon in de vorm van netto vergoedingen (ad € 1.050,--), te veel ingehouden schadekosten (ad € 1.000,--) en telefoonkosten (ad € 200,--);
III. betaling aan [verzoeker] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de voornoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. betaling aan [verzoeker] van de wettelijke verhoging ter hoogte van 50% van de hoofdsom;
V. betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 518,40, althans een bedrag dat aansluit bij de staffel WIK;
VI. betaling van de kosten van de onderhavige procedure.
3.2.
Aan dit verzoek legt [verzoeker] – samengevat – ten grondslag dat zijn dienstverband met ABR Infra Services op 6 december 2020 van rechtswege is beëindigd, waardoor aan hem een transitievergoeding toekomt. [verzoeker] maakt aanspraak op betaling van de transitievergoeding ter hoogte van € 1.674,70 bruto. Daarop strekt in mindering een bedrag van € 824,15 bruto dat reeds door de werkgever aan hem is uitbetaald. Daarnaast zijn bedongen netto vergoedingen niet betaald en zijn ten onrechte het eigen risico in verband met een autoschade en telefoonkosten ingehouden. In onderhavige procedure maakt [verzoeker] aanspraak op betaling van die bedragen.

4.Het verweer

4.1.
Het verweer van ABR Infra Services strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van [verzoeker] , met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten. ABR Infra Services heeft daartoe –samengevat – aangevoerd dat de vervaltermijn van drie maanden, die op grond van artikel 7:686a lid 4 sub b jo. artikel 7:673 BW van toepassing is, inmiddels is verstreken zodat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in dit verzoek tot betaling van de transitievergoeding. Ten aanzien van de overige vorderingen stelt ABR Infra Services eveneens dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is, nu ten aanzien daarvan de verkeerde rechtsingang is gekozen.

5.De beoordeling

Vervaltermijn transitievergoeding
5.1.
Ingevolge artikel 7:686a lid 4 jo. artikel 7:673 BW vervalt de bevoegdheid om een verzoekschrift tot toekenning van de transitievergoeding bij de kantonrechter in te dienen drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Tussen partijen is niet in geschil dat de arbeidsovereenkomst op 6 december 2021 is geëindigd en dat onderhavig verzoekschrift op 26 april 2021 bij de griffie is ingekomen. De vervaltermijn van drie maanden is derhalve verstreken. Dat [verzoeker] – in een andere procedure tegen een andere rechtspersoon – wel degelijk op tijd een verzoekschrift heeft ingediend, zoals door hem is gesteld, doet daaraan niet af. In die procedure is [verzoeker] immers niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, omdat hij zijn verzoek tegen de verkeerde rechtspersoon, te weten ABR Groep en niet ABR Infra Services, heeft gericht. [verzoeker] had deze fout in hoger beroep kunnen herstellen, echter dat heeft hij niet gedaan. [verzoeker] heeft erkend dat tegen die beschikking geen hoger beroep is ingesteld. Daarnaast is de hoger beroepstermijn van drie maanden inmiddels verstreken, zodat tegen die beschikking ook geen hoger beroep meer kan worden ingesteld. De uitspraak van de kantonrechter te Den Haag van 1 juni 2021 is daarmee in kracht van gewijsde gegaan.
5.2.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vervaltermijn is verstreken en [verzoeker] daarom niet-ontvankelijk is in dit verzoek tot betaling van de transitievergoeding.
Nevenvorderingen
5.3.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord - zowel ambtshalve als ook wegens het gevoerde verweer - is de vraag of de overige vorderingen van [verzoeker] door middel van een verzoekschrift aanhangig moeten worden gemaakt. Dat is niet het geval. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) noch het bepaalde in afdeling 9 van Boek 7, titel 10 BW biedt grondslag om de vorderingen zoals weergegeven onder 3.1 onder II van deze beschikking bij verzoekschrift in te leiden. Het bepaalde in artikel 7:686 lid 3 BW, waarin is vastgelegd dat in gedingen die op het in, bij of krachtens afdeling 9 van titel 10 van boek 7 bepaalde zijn gebaseerd, daarmee verband houdende vorderingen kunnen worden ingeleid met een verzoekschrift, maakt dit niet anders. In dit geval is de vordering tot betaling van de transitievergoeding, op grond van artikel 7:673 BW uit afdeling 9 van titel 10 van boek 7, immers komen te vervallen, omdat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in dat verzoek, zodat ook daarin geen grondslag kan worden gevonden om onderhavige vorderingen als nevenvordering bij verzoekschrift in te leiden.
5.4.
Het voorgaande maakt dat de kantonrechter het op grond van het bepaalde in artikel 69 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) nodig acht te bevelen dat de zaak zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure, op na te melden wijze. Omdat de verzoekschriftenprocedure van artikel 7:686a BW hier niet van toepassing is.
Ten overvloede
5.5.
De kantonrechter overweegt ten overvloede nog het volgende. Ingevolge artikel 69 lid 5 Rv staat tegen deze verwijzingsbeslissing op grond van artikel 69 Rv in beginsel geen hogere voorziening open. Wel is de zogenoemde doorbrekingsjurisprudentie van toepassing indien partijen van oordeel zijn dat de kantonrechter artikel 69 Rv ten onrechte heeft toegepast dan wel bij de behandeling essentiële vormen heeft verzuimd.
5.6.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
verklaart het verzoek tot betaling van de transitievergoeding niet-ontvankelijk;
6.2.
bepaalt dat de zaak in de stand waarin zij zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor een dagvaardingsprocedure;
6.3.
stelt [verzoeker] in de gelegenheid om zijn stellingen aan te passen aan de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure en verwijst de zaak daartoe naar de rolzitting van 17 november 2021 om 11.00 uur;
6.4.
bepaalt dat ABR Infra Services op een daaropvolgende rolzitting in de gelegenheid zal worden gesteld om ook haar stellingen aan te passen aan de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure;
6.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. L.C. Heuveling van Beek en uitgesproken ter openbare zitting van 20 oktober 2021.