ECLI:NL:RBDHA:2021:11835

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2021
Publicatiedatum
29 oktober 2021
Zaaknummer
NL20.5487
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van kwetsbare vreemdelingen en de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het licht van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 29 oktober 2021, betreft het een asielaanvraag van eiseres en haar minderjarige kind, die als bijzonder kwetsbaar worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat de door eiseres overgelegde informatie onvoldoende is om te concluderen dat de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië niet voldoen aan de internationale verplichtingen. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de aanvraag niet in behandeling heeft genomen op grond van de Dublinverordening, waarbij Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 7 september 2021, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank overweegt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat er geen bijzondere, individuele omstandigheden zijn die de overdracht van eiseres en haar dochter van een onevenredige hardheid getuigen. De rechtbank verwijst naar eerdere arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) die bevestigen dat Italië de internationale verplichtingen nakomt. De rechtbank concludeert dat de asielprocedure in Italië niet systematisch tekortschiet en dat de belangen van het kind zijn meegewogen in de besluitvorming. Uiteindelijk wordt het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.5487

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

mede namens haar minderjarige kind [kind],
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. Th.H. Meeuwis),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: M. Dalhuisen).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 7 september 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000; daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen als op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
2.1
Eiseres voert - kort samengevat - aan dat in Italië sprake is van ernstige aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen. Overdracht is volgens eiseres daarom in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiseres wijst ter onderbouwing hiervan op het arrest Jawo [1] . Het is volgens eiseres een subjectieve stelling van verweerder dat in dit arrest heldere criteria staan. Ook is de conclusie die verweerder uit dit arrest trekt volgens eiseres opmerkelijk en onjuist. Eiseres is een alleenstaande vrouw met een minderjarig kind van nog geen drie jaren oud en daardoor bijzonder kwetsbaar als bedoeld in het arrest Tarakhel [2] . Verweerder moet daarom individuele garanties vragen aan de Italiaanse autoriteiten. Eiseres stelt, onder verwijzing naar artikel 39 van Richtlijn 2013/32/EU [3] , dat zij in Italië een uitgeprocedeerde asielzoekster is voor wie geen daadwerkelijk rechtsmiddel meer open staat. Zij zal daarom een derde aanvraag moeten indienen terwijl geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. De Italiaanse autoriteiten hebben door middel van het fictieve akkoord niet gegarandeerd die aanvraag in behandeling te nemen.
2.2
Verweerder stelt zich hierover – zeer kort samengevat - op het standpunt dat hij uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
2.3
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep aangehouden in afwachting van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de vraag of de kwaliteit van de opvangvoorzieningen of de toegang hiertoe in de weg staat aan de overdracht van bijzonder kwetsbare vreemdelingen aan Italië.
2.4
Het EHRM heeft in het arrest van 23 maart 2021 [4] , gerectificeerd op 18 mei 2021, in de zaak M.T. tegen Nederland, op basis van alle relevante informatie die bekend was op het moment van het nemen van dat arrest, geoordeeld dat door een aantal wetswijzigingen in Italië in oktober 2020 eerdere wetgeving (het Salvini-decreet) is teruggedraaid. Er is sindsdien (weer) sprake van eerstelijnsopvang (CAS) en tweedelijnsopvang (SAI). In de circular letter van 8 februari 2021 heeft de Italiaanse overheid de andere lidstaten geïnformeerd dat in de SAI-opvanglocaties, onder andere, gezinnen met minderjarige kinderen opgevangen kunnen worden. Er kan daarom volgens het EHRM vanuit worden gegaan dat de toegang tot de opvang(voorzieningen) in het SAI-netwerk is hersteld voor (bijzonder) kwetsbaren. Overdracht aan Italië zal daarom volgens het EHRM niet leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM. Het EHRM heeft verder in die zaak geoordeeld dat zelfs als de vreemdeling en haar kinderen, gedurende het plaatsingsproces voor de SAI-opvang, in eerste instantie in een eerstelijnsopvangcentrum zouden worden opgevangen, er geen reden is anders te oordelen [5] . Daarbij neemt het EHRM in aanmerking dat de nieuwe wetswijzingen ook een uitbreiding inhouden van de faciliteiten die worden geboden in de eerstelijnsopvangcentra en dat effectieve toegang tot essentiële diensten volgens het UNHCR is gegarandeerd. In de uitspraak in de zaak A.B. [6] heeft het EHRM dit oordeel herhaald.
2.5
Eiseres is uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld te reageren op het M.T.-arrest.
Zij wijst in haar reacties van 10 mei 2021 en 26 augustus 2021 onder meer op antwoord vier in de brief van 17 maart 2021 van de Italiaanse autoriteiten aan Catarina Bove van ASGI. Daarin staat vermeld dat in de SAI geen plaatsen worden gereserveerd voor Dublinterugkeerders. Onduidelijk is wat de consequenties hiervan zullen zijn voor eiseres en haar dochter na hun overdracht aan Italië. Verweerder neemt aan dat dit niet betekent dat zij niet passend zullen worden opgevangen of van elkaar zullen worden gescheiden, maar laat na te vermelden waarop hij die veronderstelling baseert. Eiseres wijst er nogmaals op dat zij in Italië een derde aanvraag zal moeten indienen, terwijl geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden en dat de Italiaanse autoriteiten door middel van het fictieve akkoord niet hebben gegarandeerd dat verzoek in behandeling te nemen. Verder verwijst eiseres naar het ‘Country Report: Italy 2020 Update’ van AIDA, van 3 juni 2021. Gelet daarop is het volgens eiseres de vraag of bijzonder kwetsbare Dublinterugkeerders daadwerkelijk (direct) toegang hebben tot de SAI-opvanglocaties. Het risico is groot dat ze op straat terecht komen, zodat individuele garanties nodig zijn. Dit blijkt volgens eiseres ook uit rechtsoverweging 36 van het A.B.-arrest. Eiseres heeft eerder op straat gezworven zonder toegang tot medische voorzieningen. Ten slotte wijst eiseres op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 26 mei 2021 [7] .
2.6
Verweerder heeft bij brieven van 18 mei 2021 en 2 september 2021 en ter zitting hierop gereageerd.
2.7
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8
In beginsel mag verweerder ten opzichte van Italië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan.
2.9
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres en haar minderjarige kind worden aangemerkt als bijzonder kwetsbaar in de zin van het arrest Tarakhel.
2.1
Uit de in 2.4 genoemde arresten van het EHRM volgt dat ten aanzien van de opvangvoorzieningen in Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat de kwaliteit van de opvangvoorzieningen en/of de toegang daartoe dusdanig is verslechterd sinds die arresten dat reëel en voorzienbaar is dat overdracht zal leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM.
2.11
De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres overgelegde informatie onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat de toepassing van de asielprocedure, de opvangvoorzieningen dan wel de leefomstandigheden in Italië, sinds het M.T-arrest en het A.B.-arrest, zodanig zijn dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat Italië de internationale verplichtingen niet nakomt en dat sprake is van een situatie als bedoeld in het arrest Jawo. Ook het persoonlijk relaas van eiseres geeft daartoe geen aanleiding.
De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres met betrekking tot het arrest Jawo zodanig dat eiseres bedoelt dat het standpunt van verweerder in het bestreden besluit in strijd is met dit arrest. Dit betoog slaagt niet. Weliswaar is het inderdaad een subjectief standpunt van verweerder dat de criteria in dat arrest helder zijn, maar dat maakt nog niet dat het bestreden besluit en dus de overdracht van eiseres ermee in strijd zijn. Ook kan eiseres niet worden gevolgd in haar stelling dat verweerder een opmerkelijke en onjuiste conclusie trekt uit dit arrest. Uit rechtsoverweging 88 van het arrest Jawo volgt dat verweerder slechts de conclusie van het EHRM uit het arrest zelf heeft overgenomen.
Uit het M.T.-arrest blijkt dat sprake is van zodanige wetswijzigingen dat bijzonder kwetsbare vreemdelingen in beginsel worden opgevangen in adequate opvangvoorzieningen en dat dit ook geldt voor zogenaamde Dublinterugkeerders. Uit de informatie die is betrokken bij de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 26 mei 2021, waar eiseres naar verwijst, blijkt wel dat het formaliseren van een asielaanvraag tijd kost, waardoor het ook enige tijd kan duren tot toegang wordt verkregen tot opvangcentra die specifiek zijn ingericht voor bijzonder kwetsbare vreemdelingen. Verweerder kan echter worden gevolgd in het standpunt dat deze informatie niet nieuw is, maar al blijkt uit eerdere informatie, zoals het rapport van AIDA van 27 mei 2020. Deze informatie is door het EHRM bij de beoordeling betrokken. De rechtbank leidt bovendien uit het M.T. -arrest af dat de eerstelijns opvang (CAS), als daar een korte periode moet worden verbleven, een aanvaardbare kwaliteit heeft. Dat eiseres en haar kind niet in aanmerking zouden komen voor SAI-opvang en de CAS-opvang in hun geval dus niet tijdelijk van aard zou zijn, volgt de rechtbank, voor zover eiseres dit stelt, niet. Uit de circular letter van 8 februari 2021 blijkt immers dat alleenstaande ouders met minderjarige kinderen wel in aanmerking komen voor SAI-opvang. Dat deze rechtbank en zittingsplaats in de uitspraak van 26 mei 2021 tot een andere conclusie komt doet aan bovenstaande overwegingen van de rechtbank niet af en leidt dan ook niet tot een andere beslissing. Er is niet gebleken dat het regelmatig voorkomt dat kwetsbare personen die op grond van de Dublinverordening zijn overgedragen gedurende langere tijd geen opvang krijgen en op straat moeten verblijven. Dat eiseres eerder in Italië op straat zou hebben gezworven maakt het voorgaande dan ook niet anders, aangezien eiseres destijds was uitgeprocedeerd. In het A.B-arrest heeft het EHRM ook nog geoordeeld dat verweerder mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat daaraan niet afdoet dat in de SAI-opvang geen gereserveerde plaatsen zijn voor Dublinterugkeerders [8] . Er is niet gebleken dat sprake is van een structureel probleem waar elke Dublinterugkeerder mee te maken krijgt.
Het betoog van eiseres dat uit rechtsoverweging 36 van het A.B.-arrest volgt dat individuele garanties nodig zijn hoefde verweerder niet te volgen. Dit blijkt niet uit dit arrest.
Uit rechtsoverwegingen 36 en 37 volgt slechts dat als de Italiaanse autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten hebben laten weten dat er een opvangplek is, dat overdracht dan zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden en dat de Nederlandse autoriteiten de Italiaanse autoriteiten op de hoogte stellen van het moment van overdracht. Verweerder heeft in zijn reactie van 2 september 2021 ook laten weten dat bij de aankondiging van een overdracht wordt vermeld dat het om een gezin met minderjarige kinderen gaat.
De rechtbank overweegt verder dat uit de overgelegde informatie niet blijkt dat, als incidenteel sprake zou zijn van het niet verkrijgen van adequate opvang, hierover niet kan worden geklaagd bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten. Niet is gebleken dat die autoriteiten eiseres niet kunnen of willen helpen.
Ten aanzien van de asielprocedure in Italië overweegt de rechtbank dat de door eiseres overgelegde informatie onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat er sprake is van systematische tekortkomingen in de asielprocedure. Bovendien laat deze informatie geen wezenlijk ander beeld zien dan in de zaken die bij het EHRM en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) aan de orde zijn geweest [9] .
De Italiaanse autoriteiten hebben met het (fictieve) claimakkoord gegarandeerd het asielverzoek van eiseres in behandeling te nemen en dus ook te voldoen aan de daarbij behorende verplichtingen. Dit betekent dat de Italiaanse autoriteiten de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn dienen te respecteren. Dat eiseres nieuwe feiten en omstandigheden zou moeten aandragen in Italië omdat zij is uitgeprocedeerd maakt niet dat Italië in strijd handelt met die richtlijnen dan wel de verdragsverplichtingen. Immers, dit volgt uit artikel 33, tweede lid, onder d, van de Procedurerichtlijn. Daarbij merkt de rechtbank op dat dit daarom in Nederland ook een voorwaarde is. Voor zover Italië wel in strijd handelt met deze richtlijnen en de waarborgen die hieruit voortvloeien, meent verweerder terecht dat eiseres ook daarover dient te klagen bij de Italiaanse autoriteiten.
Met de aangehaalde informatie heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat in haar concrete situatie die mogelijkheid niet bestaat of dat de Italiaanse autoriteiten een door haar ingediende klacht niet serieus zullen nemen.
2.12
Verweerder heeft zich daarom met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië de internationale verplichtingen nakomt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.1
Eiseres voert aan dat overdracht aan Italië in dit geval van een onevenredige hardheid getuigt. Vooral door de lange duur van de beroepsprocedure is sprake van een groot tijdsverloop sinds het asielverzoek in Nederland is ingediend. Dit heeft een grote impact op eiseres en op haar minderjarige kind. Eiseres wijst in dat kader op het belang van het kind, zoals vermeld in artikel 6 van de Dublinverordening. Eiseres verwijst verder naar de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2020 [10] en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 6 juli 2021 [11] .
3.2
Op grond van artikel 6 van de Dublinverordening stellen lidstaten, bij alle procedures waarin deze verordening voorziet, het belang van het kind voorop.
3.3
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt verweerder terughoudend gebruik van die bevoegdheid.
3.4
Zoals de Afdeling vaker heeft geoordeeld [12] , hebben de uit de preambule van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven en de belangen van het kind, waar deze bepalend zijn voor het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat, hun weerslag gevonden in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16.
3.5
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiseres en haar dochter van een onevenredige hardheid getuigt of dat een bijzonder samenstel van factoren maakt dat de behandeling van de asielverzoeken in Nederland voor de hand ligt.
Verweerder heeft in het bestreden besluit en ter zitting toegelicht dat de belangen van het minderjarige kind van eiseres zijn betrokken bij de besluitvorming en dat daar in het algemeen gewicht aan is toegekend. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich in die belangenafweging onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de gestelde belangen van het kind. Nu de waarborgen die het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind beoogt te bieden hun weerslag hebben gevonden in de Dublinverordening en dit er niet toe heeft geleid dat minderjarigen zijn uitgezonderd van de werking van de Dublinverordening, kan een op goede gronden op de Dublinverordening gebaseerde overdracht op zichzelf niet zodanig ingrijpend worden geacht dat de belangen van kinderen daardoor zonder meer worden geschaad.
Wat eiseres heeft aangevoerd heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven leiden. Eiseres heeft daarmee niet inzichtelijk gemaakt dat, en op welke wijze de belangen van het kind worden geschaad wanneer zij niet worden toegelaten tot de nationale procedure.
Het enkele tijdsverloop is daarvoor onvoldoende. Verweerder heeft in aanmerking kunnen nemen dat eiseres niet nader heeft geconcretiseerd en onderbouwd wat de impact daarvan is voor haar en haar dochter. Ook heeft verweerder van belang kunnen vinden dat de dochter van eiseres juist het meest gebaat is bij een verblijf bij haar moeder.
De verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 21 december 2020 en deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 6 juli 2021 slaagt niet, aangezien de situaties die zich in die zaken voordeden niet vergelijkbaar zijn met de situatie van eiseres. De zaak van de Afdeling betrof twee broers van 28 en 13 jaar die aan Bulgarije zouden worden overgedragen. Ook gaf de Afdeling verweerder slechts in overweging de aanvragen inhoudelijk te behandelen, gelet op het tijdsverloop. De zaak die leidde tot de uitspraak van 6 juli 2021 betrof een kind van zeven jaar. Het betreffende besluit werd niet vernietigd vanwege het tijdsverloop alleen, maar vanwege de wijze waarop aan het tijdsverloop invulling was gegeven, in samenhang met de belangen van de minderjarige, de leeftijd en de levensfase. Zoals hiervoor is overwogen heeft eiseres dat onvoldoende geconcretiseerd.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Veelen, voorzitter, en mr. M.M. Vollebregt - Kuipers en mr. R.J. van Lochem, leden, in aanwezigheid van mr. A. Korporaal-Wisman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.HvJ EU, 19 maart 2019, Jawo tegen Duitsland, ECLI:EU:C:2019:218.
2.EHRM, 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
3.Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming.
4.EHRM, 23 maart 2021, M.T. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519.
5.Rechtsoverwegingen 55 en 57.
6.EHRM, 27 mei 2021, A.B. tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:2021:0420DEC004110019.
8.Rechtsoverweging 36 en 37.
9.Bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 15 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2449, en meer recent van 25 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:464.
11.NL19.9215 en NL19.9217.
12.Zie onder meer de uitspraak van 25 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:238.