ECLI:NL:RBDHA:2021:11834

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
29 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 20/7393
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen hoogte dwangsom, rechtbank verklaart zich onbevoegd

Op 4 februari 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M.S. Dunant Maurits, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had op 8 april 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 4 februari 2020, waarin de rechtbank verweerder opdroeg om binnen twee weken een besluit te nemen op de aanvraag, heeft verweerder op 8 juni 2020 de aanvraag ingewilligd. Echter, na een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 15 juli 2020, waarin de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk werd vernietigd, heeft eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van verweerder van 27 augustus 2020, waarin een dwangsom van € 1.442,- werd vastgesteld.

Tijdens de zitting op 4 februari 2021 zijn partijen niet verschenen. Eiser stelde dat verweerder een aanvullende dwangsom van € 100,- per dag had verbeurd van 27 mei 2020 tot 8 juni 2020, en dat de vastgestelde dwangsom te laag was. De rechtbank oordeelde echter dat eiser zich voor de hoogte van de nadere dwangsom moest wenden tot de burgerlijke rechter, aangezien het standpunt van verweerder over de verschuldigdheid en hoogte van de dwangsom geen publieke rechtshandeling is en derhalve geen besluit waartegen beroep kan worden ingesteld.

Hierdoor verklaarde de rechtbank zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen. De uitspraak werd gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/7393

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.S. Dunant Maurits),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft op 8 april 2019 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 29 oktober 2019 heeft eiser, mede namens zijn echtgenote en kinderen, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.
Bij uitspraak van 4 februari 2020 (NL19.25928, NL29.25935, NL19.25939 en NL19.25940) van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, zijn de door eiser, zijn echtgenote en kinderen ingestelde beroepen gegrond verklaard. De rechtbank heeft bepaald dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van € 1.442,- voor de aanvragen van eiser en zijn echtgenote. Ook heeft de rechtbank verweerder opgedragen om binnen twee weken een besluit te nemen op de aanvragen, onder straffe van een dwangsom.
Op 8 juni 2020 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingewilligd.
Bij uitspraak van 15 juli 2020 (202001512/1/V1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gegrond verklaard en de uitspraak vernietigd voor zover deze verweerder opdraagt binnen twee weken een besluit te nemen en voor zover deze heeft vastgesteld dat verweerder per aanvraag een dwangsom heeft verbeurd en bij overschrijding zal verbeuren. De ABRvS heeft de termijn vervangen in zoverre dat verweerder binnen acht weken na de uitspraak het eerste gehoor had moeten afnemen, en binnen acht weken een besluit op de aanvraag had moeten bekendmaken. Verder heeft de ABRvS de dwangsom vervangen, zodat verweerder aan eiser en zijn echtgenote samen een dwangsom van € 1.442,- heeft verbeurd. Daarbij heeft de ABRvS een dwangsom opgelegd van € 100,- per dag dat die termijn overschreden wordt tot een maximum van € 15.000,-.
Bij besluit van 27 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de ABRvS van 15 juli 2020 een dwangsom vastgesteld ter hoogte van € 1.442,-.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021. Partijen zijn, met kennisgeving, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser voert aan dat verweerder, gelet op de uitspraak van de ABRvS, in aanvulling op de dwangsom van € 1.442,-, een dwangsom van € 100,- per dag heeft verbeurd van 27 mei 2020 tot 8 juni 2020. Eiser meent daarom dat verweerder de dwangsom te laag heeft vastgesteld en stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een rechterlijke dwangsom van € 1.200,-.
2. De rechtbank is van oordeel dat eiseres zich voor de hoogte van de nadere dwangsom moet wenden tot de burgerlijke rechter. Uit de uitspraak van 1 december 2020 van de ABRvS volgt dat het standpunt dat verweerder inneemt over de verschuldigdheid en hoogte van een nadere dwangsom, zoals bedoeld in artikel 8:55d, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen publieke rechtshandeling is. [1] Het is daarom geen besluit waartegen eiser in beroep kan gaan. De bestuursrechter is daarom niet bevoegd om van het geschil kennis te nemen.
3. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank zich onbevoegd om van het onderhavige beroep kennis te nemen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Diele, griffier. De beslissing is uitgesproken op 4 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 1 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2830.