ECLI:NL:RBDHA:2021:1178

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
AWB 21/802
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het bestuursrecht betreffende feitelijke uitzetting van een vreemdeling naar Polen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 februari 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen de feitelijke uitzetting van de verzoeker naar Polen. De verzoeker, die een vertrekplicht heeft, heeft bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen uitzetting die op 15 februari 2021 zou plaatsvinden. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de feitelijke uitzetting in strijd is met de Vreemdelingencirculaire 2000, omdat deze zou neerkomen op de materiële overlevering aan de Poolse autoriteiten, terwijl eerder door de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam de overlevering was geweigerd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de omstandigheden van de verzoeker, waaronder het bestaan van een partner in Nederland, niet voldoende zijn onderbouwd om de uitzetting te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, waardoor de uitzetting van de verzoeker wordt opgeschort totdat er een beslissing is genomen op het bezwaar. Tevens is de verweerder in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 534,-.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/802
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 februari 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam verzoeker] , verzoeker,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. L. Mol).

Procesverloop

Verweerder heeft verzoeker op 8 februari 2021 kenbaar gemaakt dat hij op 15 februari 2021, om 10:05 uur per vliegtuig (vluchtnummer [vluchtnummer] ) zal worden uitgezet naar Warschau, Polen.
Verzoeker heeft op 8 februari 2021 bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen uitzetting. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen ter voorkoming van de door verweerder voorgenomen uitzetting.
Op 10 februari 2021 heeft verweerder schriftelijk gereageerd. Vervolgens hebben partijen op 11 februari 2021 over en weer op elkaars (nadere) standpunten gereageerd, waarna de voorzieningenrechter het onderzoek op 11 februari 2021 heeft gesloten.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken nu de uitzetting van verzoeker staat gepland op 15 februari 2021 om 10:05 uur.
2. Het bezwaar is gericht tegen de feitelijke uitzetting, wat een handeling is van verweerder die op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) met een besluit gelijk is gesteld. De mogelijkheid tot het maken van bezwaar krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw tegen de feitelijke uitzetting is beperkt tot de wijze waarop van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik wordt gemaakt. Daarnaast is bij uitzondering bezwaar krachtens die bepaling mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit die bevoegdheid voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting mag worden uitgegaan.
3. Het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, is dat van 20 november 2020 waarbij verweerder heeft vastgesteld dat verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Het besluit is op 24 november 2020 aan verzoeker in persoon uitgereikt, waarbij de inhoud van het besluit door middel van een tolk in de Poolse taal aan hem bekend is gemaakt. Verzoeker is in de gelegenheid gesteld Nederland uit eigen beweging te verlaten binnen de in artikel 62 van de Vw bepaalde termijn van vier weken. Dit besluit is op 24 november 2020 aan verzoeker uitgereikt. De in artikel 69, eerste lid, van de Vw termijn van vier weken voor het indienen van een bezwaarschrift is ongebruikt verstreken zodat het besluit in rechte vaststaat en de rechtmatigheid daarvan in beginsel is gegeven. Artikel 63, eerste lid, van de Vw bepaalt dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en die niet binnen de bij de Vw gestelde termijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten, kan worden uitgezet.
4. Verzoeker voert, samengevat, aan dat hij geen belasting vormt voor het socialebijstandsstelsel, dat hij een partner heeft (gegevens volgen later) en dat er daarom sprake is van family life in Nederland als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De uitzetting is daarmee in strijd. De enkele verwijzing naar de uittreksels en de daarin opgenomen veroordelingen zijn onvoldoende voor de conclusie dat het persoonlijk gedrag van verzoeker een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving oplevert. Verweerder maakt volgens verzoeker ten onrechte geen onderscheid tussen overtredingen en misdrijven.
4.1.
Uit de door verzoeker aangevoerde omstandigheden volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit van 20 november 2020 dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting mag worden uitgegaan. De enkele stelling dat verzoeker een partner heeft, is niet geconcretiseerd en is evenmin onderbouwd. De overige hiervoor vermelde omstandigheden zien niet op de feitelijke uitzetting maar op het besluit van 20 november 2020, dat al in rechte vaststaat.
5. Aanvullend betoogt verzoeker dat van de overdracht aan Polen moet worden afgezien, omdat er een reële kans bestaat dat zijn grondrecht op een eerlijk proces wordt geschonden. Daartoe verwijst hij naar de uitspraak van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam (IRK) van 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420. Nader aanvullend stelt verzoeker dat hij een openstaande straf in Polen heeft, waarbij eerder een overleveringsprocedure heeft plaatsgevonden.
5.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat volgens het beleid van verweerder in paragraaf A3/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) in ieder geval geen uitzetting van vreemdelingen plaatsvindt ondanks het feit dat de vertrekplicht van kracht is, als door een buitenlandse autoriteit de opsporing (en aanhouding ter fine van uitlevering) van een vreemdeling is of wordt gevraagd.
5.2.
Uit wat hiervoor onder rechtsoverweging 3 van deze uitspraak is overwogen volgt dat op verzoeker een vertrekplicht rust.
5.3.
Uit de omstandigheid dat op 15 september 2017 door
the District Court in Krakow, Third Criminal Division(Polen) een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, dat strekt tot de aanhouding en overlevering van verzoeker aan Polen, in verband met de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en 6 maanden waartoe hij bij vonnis van 26 juni 2014 van
the Krakow-Krowodrza Regional Court in Krakow Second Criminal Division(Polen) is veroordeeld, volgt dat door een buitenlandse autoriteit is gevraagd om aanhouding en overlevering van verzoeker aan Polen.
Aan het bestaan van die vraag doet niet af dat de IRK bij uitspraak van 27 februari 2018 de overlevering van verzoeker heeft geweigerd op de in artikel 12 van de Overleveringswet vermelde grond (het ontbreken van verzets- en/of hoger-beroepsgarantie van Polen), nu niet in geschil is dat verzoeker de hiervoor bedoelde vrijheidsstraf in Polen nog niet heeft ondergaan en evenmin is gebleken dat deze niet meer ten uitvoer kan of zal worden gelegd.
5.4.
Weliswaar staat het besluit van 20 november 2020 in rechte vast, waarmee ook de rechtmatigheid van de uitzetting in beginsel is gegeven, maar met de feitelijke uitzetting van verzoeker is dat anders. Uitzetting van verzoeker zou immers neerkomen op overlevering in materiële zin, nu de beoogde uitzetting tot onvermijdelijk gevolg heeft dat verzoeker op het grondgebied (en daarmee in de macht) van de Poolse autoriteiten wordt gebracht. Dat valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid niet te rijmen met het beleid van verweerder in paragraaf A3/6.3 van de Vc en evenmin met de bescherming die de uitspraak van de IRK van 27 februari 2018 beoogt te bieden.
6. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het bezwaar tegen de feitelijke overdracht een redelijke kans van slagen heeft en wijst het verzoek om voorlopige voorziening dan ook toe.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de voorzieningenrechter vast op € 534,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat uitzetting van verzoeker achterwege blijft tot op het bezwaar is beslist;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 12 februari 2021.
De griffier is buiten staat De voorzieningenrechter is
verhinderd te tekenen
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.